Rabobank-doping: zonde én zegen

(een ingekorte versie van dit stuk – zie ook elders op deze site – is in januari 2013 verschenen in de papieren versie van Trouw).

Het onthullende NRC-artikel ‘Een ploeg als zovele’ (19-01) onderscheidt zich van veel andere dopinggerelateerde stukken als buitengewoon inzicht- en begripsrijk. Het geeft weer hoe de Rabobank wielerploeg tot 2007 het dopinggebruik van een deel van de wielrenners faciliteerde.
Het meest verhelderend vond ik de beschreven opmaat tot het dopinggebruik. Het in 1996 met hoge verwachtingen opgezette Rabobank wielerproject dreigde al snel te falen: keer op keer werden de Rabo’s weggefietst. Het was ‘cyclisme à deux vitesses’. Zowel oorzaak als oplossing was duidelijk: epo. De keuze ging tussen wielerdroom en eigen integriteit. Iedere Raborenner maakte die keuze voor zichzelf: het eerste, het tweede, of ‘iets er tussenin’. De keuze voor het eerste, voor doping, was tevens de keuze te kunnen wedijveren met de top.
Deze vaststelling leidt tot de simpele en realistische, maar tot nog toe ongehoorde gedachte: de keuze voor doping van een aantal Rabobankrenners heeft het Nederlandse wielrennen gered. Ik heb bewondering voor de renners die doping afwezen, maar ben tevens blij dat andere renners wel voor epo en dus voor een wielertoekomst kozen.
Ter verheldering: vanzelfsprekend moet het dopinggebruik in het wielrennen worden veroordeeld, zeker de stelselmatige manier waarop dit tot en met 2007 plaatsvond. Niettemin had de dopingkeuze van de Rabobankwielrenners positieve effecten die nog altijd doorwerken.
Want hadden ze dit niet gedaan, dan was het Nederlandse wielrennen toen én nu gemarginaliseerd. Dan was de huidige dopingvrije en zeer talentrijke lichting – van Gesink en Mollema, Boom en Poels – er in deze vorm niet geweest. Zonder doping was er destijds een neerwaartse spiraalbeweging ingezet: zonder doping geen prestaties, zonder prestaties geen sponsorgelden, tv-minuten, publieke bewondering en navolging van kinderen. Een moreel en fysiek ‘zuiver’ Nederlands topwielrennen was simpelweg doodgebloed, waarna het in dopingvrij(er)e tijden niet een-twee-drie had kunnen herrijzen.
Naast deze miskenning van de doping- en prestatienoodzaak is er nog een tweede aspect. Net als vele andere wielerliefhebbers, aanhangers van dwaze romantiek, meen ook ik dat de zinsbegoocheling bij het wielrennen hoort. Maar in het epo-tijdperk was het bedrog allesoverheersend. Lance Armstrong kan ook daarvoor symbool staan: te rationeel, te dwingend – dus onromantisch. Zowel sportief, moreel als esthetisch lovenswaardig is dan ook de zich nu voltrekkende loutering van de mooiste aller sporten.
En ja, de publieke veroordeling van het vroegere dopinggebruik is een noodzakelijk deel van deze loutering. Maar het simplistische gemoraliseer van vele media, waarin momenteel de gevallen ‘boss’ trending topic is, is niet alleen smakeloos, maar ook schadelijk voor die loutering. Een harde en heldere veroordeling dient met begrip van de achterliggende menselijke motivatie gepaard te gaan, en niet met verwoestend moralisme.
Het betreffende NRC-artikel, aangevuld met Thijs Zonnevelds interview met ex-gebruiker Thomas Dekker, wijst hiervoor de juiste weg. Dekker was de beste belofte van de wereld – eindelijk weer een potentiële Nederlandse tourwinnaar! –, maar werd bij de profs voorbijgebromd door volstrekt onbekende Italianen. Hij zegt: “ik wilde erbij horen, ik wilde winnen”. Evenals de Rabobankploeg in 1996 besloot Dekker te doperen, en zo de strijd weer gelijk te trekken. Moreel laakbaar, ja, maar ook zeer begrijpelijk. Wat zou de gemiddelde 22-jarige doen, beland in een wereld waarin dit ‘normaal’ is, gewend aan ophemeling en zonder goede begeleiding?
Of denk aan huidig Eurosport-commentator Danny Nelissen, wiens dopingbekentenis (vk.nl 19/01) in de slipstream van het NRC-artikel volgde. Hij verklaart: “Ik had geen diploma. Ik was bang dat ik mijn vrouw en kinderen niet zou kunnen onderhouden.” Wederom: verkeerd, maar o zo begrijpelijk.
Naast de publieke veroordeling kan het begripsvolle blootleggen van de mechanismen leidend tot de dopingkeuze, à la de NRC, helpen om herhaling te voorkomen. Tevens helpt dit het louteringsproces nog op een andere wijze: het kan namelijk de zo gewenste nieuwe bekentenissen in de hand werken. Neem het geval-Boogerd, Nederlands meest succesrijke wielrenner van de afgelopen twee decennia. In verschillende reacties erkent hij dopinggebruik, zonder dit daadwerkelijk te zeggen (‘Ik kan het op dit moment niet uitleggen, daar heb ik mijn redenen voor’). Hij lijkt vooral bang voor gemoraliseer en onbegrip, en begrijpelijkerwijs voor de effecten ervan op de rest van zijn nog steeds om het wielrennen draaiende leven. Meer begripsvertoon en dus minder simplistisch gemoraliseer kan hem, onder anderen, het benodigde laatste zetje geven. Laten we dus zijn waarschijnlijke dopinggebruik veroordelen, maar Boogerd zelf niet volledig afvallen. En laten we bovenal niet vergeten dat hij tien jaar lang het Nederlandse wielrennen heeft gekleurd – en daarmee heeft gered. Dat ook hij er vermoedelijk voor koos zich te doperen en dus competitief te zijn, is zowel een zonde, als een zegen.
Wij, toeschouwers, wilden dat de Rabowielrenners vooraan meestreden. En terugblikkend: hadden we het werkelijk anders gewild? Zo was het hoogstwaarschijnlijk: enkel door net als de anderen doping te gebruiken kon Boogerd op La Plagne winnen, tientallen podiumplaatsen in de klassiekers halen, kon Thomas Dekker de Tirreno en Romandië winnen, verblufte Erik Dekker met drie zeges in de Tour van 2001. En deze prestaties hielden de aandacht van media, publiek en sponsors vast en maakten dat een nieuwe generatie stond te trappelen (te pedaleren) om over te nemen. Niettegenstaande alle huidige publicitaire schade en schande is dit wat zij, wielrennende dopingzondaars, óók voor elkaar hebben gekregen. Dat wilde ik eens aanstippen.

Doping bij Rabo redde het Nederlandse wielrennen

Eerder verschenen in Trouw (papieren editie), 24-01-2013

Mijn eerste Tour de France volgde ik als jongetje van tien. Het was 1996, een cruciaal jaar, achteraf. De met hoge verwachtingen opgezette Nederlandse wielerploeg, dreigde te worden weggefietst door de concurrentie. Zowel oorzaak als oplossing waren duidelijk: epo. De keuze ging tussen wielerdroom en integriteit.
Het is misschien een ongehoorde gedachte, zoveel jaar later. Maar de keuze voor doping van een aantal Rabobankrenners heeft het Nederlandse wielrennen gered. Ik heb bewondering voor de renners die doping afwezen, maar ben blij dat andere renners wel voor epo en dus voor een wielertoekomst kozen.
Vanzelfsprekend moet doping worden veroordeeld, zeker de stelselmatige manier waarop dit tot en met 2007 plaatsvond. Niettemin had de dopingkeuze van de Rabobankwielrenners positieve effecten die nog altijd doorwerken.Want hadden ze dit niet gedaan, dan was het Nederlandse wielrennen toen én nu gemarginaliseerd. Dan was de huidige dopingvrije en zeer talentrijke lichting – van Gesink en Mollema, Boom en Poels – er in deze vorm niet geweest. Zonder doping was er een neerwaartse spiraalbeweging ingezet: geen prestaties, geen sponsorgelden, geen bewondering. Een moreel en fysiek ‘zuiver’ Nederlands topwielrennen was simpelweg doodgebloed.
Het is goed dat zich nu een loutering voltrekt in de mooiste aller sporten. Inclusief de publieke veroordeling van het vroegere dopinggebruik die daar bijhoort. Maar er moet ook begrip blijven voor de achterliggende, al te menselijke motieven van de wielrenners. Ex-gebruiker Thomas Dekker was een internationale belofte – eindelijk weer een potentiële Nederlandse tourwinnaar! – maar werd bij de profs voorbijgebromd door volstrekt onbekende Italianen. Net als de Rabobankploeg in 1996 besloot Dekker te doperen en zo de strijd weer gelijk te trekken. Moreel laakbaar, ja, maar ook zeer begrijpelijk. Ook Danny Nelissen gebruikte doping. Wederom: verkeerd, maar o zo begrijpelijk.
Wij, toeschouwers, wilden dat de Rabowielrenners vooraan meestreden. Dankzij doping zouden de Nederlandse wielrenners de door ons bewonderde prestaties behalen. Ondanks de huidige schade en schande is dit wat zij, wielrennende dopingzondaars, óók voor elkaar hebben gekregen.

Amerikanen dromen struisvogeldromen

Oorspronkelijk verschenen 08-11-2012: http://defusie.net/amerikanen-dromen-struisvogeldromen/

Wat is conservatisme in Amerika?

Bijna de helft van de Amerikaanse stemmers verkoos de Republikeinse kapitalist Mitt Romney als president boven de weldenkende en sociaalvoelende Democraat Barack Obama. Vraag: hoe kan dat? In een derde deel van een conservatief drieluik wijst historicus en politicoloog Alexander van Kesteren in de richting van een antwoord. Dit schuilt namelijk in het fascinerende Amerikaans-conservatieve discours: over de vervorming van the American dream.

Ter bekrachtiging van de raadselachtige Republikeinse populariteit voldoen twee snelle blikken op de Amerikaanse sociaal-economische werkelijkheid. Ten eerste, waar president Obama bezig is de economische ongelijkheid terug te dringen, bepleitte Romney de ongelijkheidvergrotende ongehinderde marktwerking.

Dit terwijl – het kan niet vaak genoeg benadrukt worden – de Amerikaanse ongelijkheid de afgelopen 40 jaar al zo sterk is toegenomen. Niet toevallig vanaf het moment dat de conservatieven politieke macht begonnen te verwerven. Eerst enkele cijfers, waarna hieronder meer gesuikerde culturele argumenten volgen. De onderstaande tabel, afkomstig van The Washington Post, bevat de veranderingen over de periode 1970-2008 in het reële inkomen: de rijkste 0,1% is er 385% (!) op vooruitgegaan, de onderste 90% niets.

 

De kloof tussen het gemiddelde inkomen in de ‘top 5-10%’ en de onderste 90% geeft aan dat de Amerikaanse middenklasse gestaag verdwijnt. Buitendien maken andere bronnen duidelijk dat de sociale mobiliteit de laatste decennia drastisch is afgenomen. Onvermijdelijke conclusie: de Amerikaanse dromen komen niet meer uit; zij gaan niet meer van ‘rags to riches’. Desondanks heeft ongeveer de helft van die onderste 90% – waaronder een deel van Romney’s 47% ‘verliezers’! – vol overtuiging Republikeins gestemd, waarmee zij er in principe voor kozen de miljonairs verder te verrijken en zichzelf te benadelen. De Amerikanen dromen struisvogeldromen.

De hiermee opgeworpen vraag – waarom stemt half Amerika lijnrecht in tegen haar eigen economisch belang? – wordt in een terecht vermaard boek uit 2004 door Thomas Frank in de titel hergeformuleerd: What’s the matter with Kansas? Zijn ondertitel wijst richting het antwoord: How conservatives won the heart of America. Spitsvondig beschrijft Frank hoe het armlastige en vóór 1964 overwegend democratische Kansas, het geografische hart van Amerika, verwerd tot een ultraconservatieve staat.

De transformatie van Kansas loopt synchroon aan, en staat bij Frank symbool voor, de bredere opkomst van het conservatisme. Het is het verhaal van een tweespalt. Van een nieuwe draai aan het al langer bestaande, polyinterpretabele idee dat Amerika uit twee naties bestaat. In de Amerikaanse collectieve zelfperceptie kreeg het idee van de twee naties een nieuwe inhoud in de sixties en werd het verankerd ten tijde van Nixons presidentschap. De essentie ervan is dat er twee ‘soorten Amerikanen’ zijn, conservatieven en progressieven. In de kenmerkende conservatieve voorstelling van zaken is het een tegenstelling tussen de veelal christelijke, patriottische en ‘hardwerkende’ middle Americans, de NASCAR-fans, de zo stille meerderheid die telkens wordt overstemd door deze ontwortelde intellectuelen, deze moralistische en latté drinkende Amerikanen aan de oost- en westkust.

Voor de duidelijkheid: anno 2012 worden deze conservatieven niet meer overstemd. Zie enkel de borden in de tuinen van de sub- en exurbia: ‘NO TAX!’ ‘MARRIAGE’S A SACRAMENT!’ Of nog vulgairder: ‘GOD HATES FAGS!’ ‘ABORTION IS BLOODY MURDER!’ Het zijn extreme uitingen van breedgedeelde meningen. Het onthult het volgende: voor de dromende, conservatieve helft van de Amerikanen gaat politiek helemaal niet over economie. Want de economie kan en moet worden overgelaten aan de ‘natuurlijke’ krachten van de vrije markt (vandaar het ‘no tax’). Nee, politiek gaat over cultuur. En specifieker nog over de conservatieve strijd tegen de door progressieven geperverteerde, permissieve samenleving.

In het gezichtsveld van de gemiddelde conservatieve kiezer is een gargantueske blinde vlek ontstaan: deze conservatief ziet niet dat de economische situatie, zowel individueel als collectief, juist door de politiek wordt bepaald. Wonderlijk genoeg koppelt hij of zij niet de decennialange stagnatie van hun inkomens, de gebrekkige werknemersrechten, de verkrotting van hun buurten, de groeiende tentenkampen of het feit dat één flinke ziekte een hele familie financieel kan ruïneren aan het conservatief-Republikeinse denken en beleid van de laatste 40 jaar. Volgens Frank heeft de niet-rijke conservatief zich in de luren laten leggen door een big business-elite achter de schermen: “Cultural anger is marshalled to achieve economic ends. And it is these economic achievements – not the forgettable skirmishes of the never-ending culture wars – that are the movement’s greatest monuments.”

Waar de conservatieve groepen wisselen, is hét conservatisme blijvend. Nieuwe conservatieve monumentenbouwers in spe waren Romney en zijn kandidaat vicepresident Paul Ryan. Rond de verkiezingen stond Romney een relatief gematigde positie voor. Van nature is hij een pragmatist en bovendien worden Amerikaanse Verkiezingen gewonnen in het midden. Maar vergis u niet, indien gekozen waren hij en Ryan als een springveer teruggeschoten naar meer geprononceerd conservatieve stellingen  – alleen al om de eigen achterban tevreden te houden.

In de beknopte beschrijving van het hedendaagse Amerikaanse conservatisme is een andere ‘hoe is het mogelijk’-vraag terzijde blijven liggen. Namelijk: hoe kunnen mensen in een land geënt op dynamiek, optimisme en toekomstgerichtheid zichzelf conservatief achten?

Het zijn tegenpolen in het Europese onbewuste. Maar opvallend genoeg hebben de Amerikanen ze vernuftig samengebracht: het Amerikaanse conservatisme heeft zich weten te verknopen met die Amerika typerende dynamiek, met jeugd, optimisme, energieke kracht en de speciale beloften die voornamelijk voor schijnen te komen in Amerikaanse dromen. Deze conservatieve Amerikaanse droomtraditie wordt vervolledigd met een nadruk op economisch liberalisme en individuele vrijheid, sterke (christelijk-)moralistische waarden en een flink arbeidsethos.

Het onoverkomelijke bezwaar hiertegen is, nogmaals, dat dit energieke vooruitgangsstreven de afgelopen 40 jaar heeft bijgedragen aan een samenleving die enkel de allerrijksten bevoordeelt. En het probleem is structureel, want doordat Romney geen president wordt, krijgt het Kansasiaanse conservatisme de kans om de Republikeinse Partij verder naar rechts te bewegen. Net als 4 jaar geleden is de – nu verbetener – hoop op Obama gestoeld. Hij moet de komende jaren zijn sociaal-economische programma’s voltooien, en zo de conservatieve Amerikanen tonen dat op betere pensioen- of uitkeringsregelingen geen gedroomde Apocalyps, maar een iets gemakkelijker leven volgt.

Laat ons hopen.

LEVE DE KIEZER!

Oorspronkelijk geplaatst op 15-10-2012: http://defusie.net/leve-de-kiezer/

Na de verkiezingsuitslag van 12 september jongsleden kraaiden de politieke commentaren vrijwel in unisono: het populisme is dood, leve de kiezer! Met de dubbeloverwinning van VVD en PvdA zou de kiezer het politieke midden en haar consensus verkiezen boven de polarisatie van de flanken. Volgens de commentaren was hiermee na tien tumultueuze jaren de Fortuynrevolte verworden tot louter historisch voer – interessant, maar zonder structurele betekenis. Op deFusie werd door Pieter Koning (08-10, ‘Tijd voor Neo-Paars’) een soortgelijk betoog uiteengezet. Dit is zowel een reactie op zijn stuk als een indirect schotschrift tegen al die ondoordachte analyses.

Konings redeneertrant volgt dit al te rechte pad: de flankpartijen PVV en SP hebben minder zetels gehaald dan vooraf werd gedacht, terwijl hun grote (half)broers, respectievelijk de VVD en de PvdA juist onverwacht groot zijn geworden. Volgens hem is dit een teken dat de PVV en de SP ‘zich deerlijk vergissen in de intelligentie van de gemiddelde kiezer’ en dat enkel ‘het meest vastgeroeste deel van het electoraat’ nog haar stem op deze partijen uitbrengt.

Die wel intelligente kiezers, volgens Koning ‘murw gebeukt’ in de ‘ideologische strijd tussen links en rechts’, zouden nu een nieuwe periode van ‘pacificatiepolitiek’ inluiden. Niet alleen hebben zij massaal op de middenpartijen VVD en PvdA gestemd, tevens blijkt uit een peiling van De Hond van na de verkiezingen dat de meeste Nederlanders een VVD/PvdA-kabinet ‘het meest acceptabel’ vinden.

Op al te gemakzuchtige wijze, à la Ad Melkert, schrijft Koning de SP- en PVV-kiezer af. Hij vergeet bijvoorbeeld dat zeker drievijfde van de door hem zo intelligent bevonden PvdA-kiezers, wederom volgens de heilige peilingen, drie weken eerder nog ‘vastgeroest’ aan de SP zaten. Nu is elitisme mij geenszins vreemd, maar een eerste voorwaarde daarvoor is enige slimheid. En wat Koning beweert oogt pedant en is enkel kortzichtig.
Sowieso zijn al zijn gevolgtrekkingen ongefundeerd. Als gesteld leidt zijn argumentatie hem naar de stelling dat de 40 zetels voor de VVD en de 38 zetels voor de PvdA bewijzen dat de polarisatie is ingeruild voor de goede oude consensuspolitiek. Volgens Arend Lijphart werd deze politiek gekenmerkt door de gedeelde acceptatie van een aantal ‘informele spelregels’, van ondermeer ‘zakelijke politiek’ en ‘depolitisering’. Het is me dan ook een raadsel hoe je kan beginnen over Lijpharts consensusdemocratie, zonder zijn informele spelregels te noemen..

Om de stelling verder te ontkrachten meng ik mij graag in het populaire wedstrijdje zetelverhoudingen analyseren: tot aan het jaar van de grote politieke waterscheiding, 2002, behaalden de drie grote middenpartijen VVD, CDA en PvdA gezamenlijk nooit minder dan 102, en vaak gemakkelijk 125 zetels. Uitgezonderd 1994 was een tweepartijenkabinet altijd mogelijk.

Al die tijd was het exceptioneel als een partij links van de PvdA of rechts van de VVD meer dan een zetel of 5 bezat – GroenLinks (ach Groenlinks) had er 11 in 1998. Sinds 2002 is dit structureel anders. Ook nu bezitten de flankpartijen SP en PVV allebei 15 zetels. Deze 20% van het stemmentotaal is minder dan verwacht, zeker, maar geenszins verwaarloosbaar.

Daarbij is het allerminst ondenkbaar dat het nieuwe kabinet binnen een jaar valt, en we na nieuwe verkiezingen aankijken tegen een nieuwe Grote Versnippering; met een partij of vijf van ieder 20-25 zetels. Of misschien bubbelt de economie in elkaar en accepteren we binnen een decennium een technocratische dictatuur. (Weten wij veel). Ik wil maar zeggen dat enige terughoudendheid de politiek-commentator zou sieren, in deze era van de veranderlijkheid. Er is in ieder geval geen enkele reden om aan te nemen dat de Nederlandse politiek een nieuwe periode is binnengegaan.

Dan nog iets: SP-senator Tiny Kox stelt dat Nederland een rechts ofwel links kabinet wenst. Anders dan Koning beweert, kan deze stelling niet door de uitkomst van een trendgevoelige, post-electorale peiling van De Hond van tafel geveegd worden. Want met deze gepeilde voorkeur voor een PvdA/VVD-kabinet laat De Hond enkel zien dat de gemiddelde Nederlander enige realiteitszin bezit: gegeven de verkiezingsuitslag is dit simpelweg de naar verwachting best realiseerbare oplossing.

Maar dit zegt weinig over de coalitievoorkeur van de Nederlandse kiezer voorafgaand aan 12 september! Sterker nog, alle peilingen vóór de verkiezingen wezen er op dat de eerste coalitievoorkeur van, zeg, tweederde van de kiezers een centrum-links dan wel een centrum-rechts kabinet was. De kiezer koos niet voor het midden. De kiezer koos voor de partij die hij aan de rechter- of aan de linkerkant het sterkst achtte: rechts was dat de VVD, links aanvankelijk de SP, en bij nader inzien toch de PvdA.

Bovendien benadrukt de vloed aan stemmen op de VVD en zeker op de PvdA juist de vruchtbaarheid van beider polariserende verkiezingsstrategieën; van het afzetten van de VVD tegen ‘de socialisten’ en van de PvdA tegen het ‘rechtse rotbeleid’. ‘De kiezer’ ging hierin mee en koos vrij overweldigend ofwel centrum-rechts, ofwel centrum-links. En niet alleen zo bezien heeft de kiezer het aangezicht van Janus. Want hij/zij wilde niet alleen enige polarisatie, maar tegelijkertijd – en dit was zowel deel van Samsoms succes als van de pech van Wilders en Roemer – een redelijke succeskans op een meerderheidskabinet.

Duidelijk is dat de kiezer niet kapseisde naar puur links of rechts, maar evenmin overhelde naar het midden. Zie de tegenvallende 24 zetels van D66 en het CDA samen. Als de kiezer al een boodschap heeft afgegeven, dan is het dat het niet wil golven tussen consensus en conflict, maar graag op hetzelfde moment een beetje van beiden wil zien. Dus een beetje paars met een beetje Fortuyn. Dit is simpelweg politiek: het vinden van een tijdelijke consensus op blijvende verschillen, die weer bij wijlen polemisch uitgesponnen worden.

Nu vind ook ik de kiezer vaak ongeïnformeerd, hypegevoelig en navelstaarderig, maar zo bezien heeft-ie het op 12 september best aardig gedaan. Schoorvoetend zeg ook ik: leve de kiezer.

ZIEDAAR, EEN NEDERLANDSE CONSERVATIEVE PARTIJ

ZIEDAAR, EEN NEDERLANDSE CONSERVATIEVE PARTIJ

Oorspronkelijk verschenen 01-10-2012: http://defusie.net/ziedaar-een-nederlandse-conservatieve-partij/

Het is één van de meest interessante Nederlandse partijpolitieke vragen: waarom kende Nederland afwisselend wel communisten, centrumdemocraten en populisten, maar nooit een conservatieve partij? In dit tweede deel van een drieluik onderzoekt historicus en politicoloog Alexander van Kesteren hoe conservatief de SGP is.

Bijna een eeuw geleden, in 1917, poneerde de katholieke politiek leider W.H. Nolens in het parlement dat de Nederlander zich veel laat zeggen, maar niet dat hij conservatief is: “Mijnheer de Voorzitter! (…) er zijn er, die misschien nog liever beschuldigd zouden worden van laat ik zeggen een diefstal of een brandstichting, dan (…) van te zijn conservatief.”

Dit ‘taboe van Nolens’ heeft honderd jaar lang weinig tot niets ingeboet aan geldigheid. Omgekeerd is ze eveneens juist: de zelfverklaring tot conservatief van een individu of politieke partij betekende lange tijd op zeker een omtovering, sur place, tot politieke melaatse – toch in ieder geval in de potentieel dodelijke kiezersogen.

Nu nog is de bewering gangbaar, onderschreven door vriend en vijand, dat er niet zoiets bestaat, noch snel zal bestaan, als een Nederlandse conservatieve partij. Maar is zij ook waar? Is er toch niet één kleine conservatieve partij die zich heeft genesteld in de door de veelal progressieve commentatoren vergeten hoekjes van christelijk Nederland?

De geschiedenis van de mensheid bewijst dat alle torens van Babel vroeg of laat weer instorten.

Deze retorische vraag behoeft allereerst opheldering van het gebruikte predicaat. Wanneer duiden we een politieke partij conservatief? Het is een mijnenveldvraag (zie ‘Het mysterie van het ontbrekende conservatisme’). Laten we tenminste aannemen dat conservatieve partijen conservatief zijn als ze zichzelf zo noemen, zoals de Britse Conservative Party van David Cameron en de CSU, zusterpartij van Angela Merkels CDU.

Beide partijen zijn centrumrechts, wensen in ieder geval geen grote staat, loven traditie en hanteren een gematigde politieke vorm. Deze relatieve overzichtelijkheid dreigt echter vertroebeld te raken als we het trans-Atlantisch bekijken: daar wordt de Amerikaanse Republikeinse Partij, in Europese ogen sowieso een vergaarbak van allerlei onguurs, gewoonlijk ‘conservatief’ genoemd. Maar bevreemdend genoeg is het gemiddelde Amerikaanse conservatisme, de sloganeske Tea Party incluis, qua vorm heel populistisch. Zozeer zelfs dat de Amerikaanse conservatieven zich vaak los lijken te schreeuwen van alle traditie.

Waar in de Europese partijen nog sporen van het intellectuele of culturele conservatisme te ontwaren zijn, daar zijn de Amerikaanse politieke conservatieven hier mijlenver van verwijderd. Waarin ligt dan hun gedeelde grond? Hier is, excuseer, een kleine academische excursie onvermijdelijk: de theoreticus Michael Freeden probeert tot een formule te komen die het enigszins mogelijk maakt om te kunnen stellen wanneer een conservatisme, immer tijd- en plaatsspecifiek, inderdaad een conservatisme is of enkel een nationaal exotisme.

Freeden komt tot twee voorwaarden, niet zaligmakend maar wel nuttig: ten eerste, zo stelt hij, verdedigt een conservatieve partij altijd expliciet een cultuur, een gedeelde manier van leven. Daarnaast – tientallen pagina’s Freeden in twee zinnen samengevat – behelst ieder politiek conservatisme een geloof in een buitenmenselijke (‘extra-human’) oorsprong van de samenleving. Deze wordt op een niet-rationele wijze geordend, via bijvoorbeeld historische, religieuze of biologische wetmatigheden. Dit verklaart het continue conservatieve verzet tegen het rationalistische liberalisme en socialisme.

Duizend verschillende discussies zijn nu mogelijk. Deze laat ik links en rechts liggen, om terug te keren naar de zeldzaamheid van een Nederlandse conservatieve politieke partij.

Want opvallend genoeg lijkt het door Nolens geregistreerde, onwelriekende gevonden odeur hangend rondom het conservatisme het laatste decennium wat van haar afstotendheid te verliezen: sinds pakweg 2001 vertonen zich gestaag meer conservatieven aan het Nederlandse maatschappelijk firmament. Let wel: maatschappelijk, niet politiek. Nog altijd willen de politieke partijen pertinent niet conservatief genoemd worden.

Sinds pakweg 2001 vertonen zich gestaag meer conservatieven aan het Nederlandse maatschappelijk firmament.

Alle partijen? Nee, niet alle. In de strenggereformeerde SGP – sowieso al het dappere Gallische dorp in de Nederlandse politiek – nemen de propaganten van een vermenging van christendom met conservatisme recentelijk gestaag de overhand. De SGP, summum van stabiliteit, heeft het voordeel geen electoraal verlies te hoeven vrezen als gevolg van een openlijk conservatieve koers: sinds de oprichting in 1918 bezet de partij permanent twee dan wel, zoals nu weer, drie Tweede Kamerzetels.

Interessant is nu dat het conservatisme de SGP programmatisch past als gegoten. De partijstandpunten voldoen aan beide voorwaarden voor een politiek conservatisme. Natuurlijk gelooft de partij in een buitenmenselijk ordeningsmechaniek, te weten de oudst denkbare: God.

Daarnaast verzet de SGP zich, gelijk de PVV, fel tegen de ‘aan Nederland wezensvreemde Islam’. In dit verzet wijst het op de christelijk-historische traditie van Nederland en ageert het tegelijkertijd, zoals het een goede conservatieve partij betaamd, luid tegen de progressief-rationalistische maakbaarheidsgedachte: “De geschiedenis van de mensheid bewijst dat alle torens van Babel vroeg of laat weer instorten.”

Ziedaar, een Nederlandse conservatieve partij. Naar de maatstaven van Freeden dan toch.  Want toegegeven, ideaaltypisch is ze (nog) niet. Tussen 2002-2006 ontspon zich binnen de SGP ook een discussie over de wenselijkheid van een expliciet christelijk-conservatieve koers. Destijds werd deze als volgt gesloten: ‘Conservatisme is het beschaafde gezicht van het ongeloof, maar het blijft ongeloof’.

Het conservatisme past de SGP programmatisch als gegoten.

Maar eind 2009, begin 2010 werd de discussie heropent. En deze keer ontwikkelt zij zich richting een andere uitkomst. Zo onderschrijven de invloedrijke SGP-Jongeren – ‘s lands grootste politieke jongerenorganisatie – en bijvoorbeeld Tweede Kamer-woordvoerder Menno de Bruyne openlijk het conservatisme. En waar Bas van der Vlies, tussen 1986 en 2010 SGP-lijsttrekker, het conservatisme voor de SGP expliciet afwees, daar weigert de huidige voorman Kees van der Staaij zich vooralsnog uit te spreken.

Zijn aarzeling kan als vingerwijzing worden opgevat van de SGP-ontwikkeling tot een openlijk christelijk-conservatieve partij. Ook de sympathieverklaringen aan SGP-huize van een aantal niet-religieuze conservatieven mag als teken hiervan worden opgevat.

Deze tendensen wijzen eveneens op het volgende: het toenemende SGP-conservatisme is voor de partij een manier om zich zowel te verhouden tot haar wortels, als zich enigszins te ontworstelen aan haar rol van Nederlandse pariapartij: de Galliërs treden buiten de omheining,  om daar de verdediging van de ‘Nederlandse cultuur en traditie’ voort te zetten. Deze grote stap blijkt uit de officieuze gedoogrol, en wordt bekrachtigd doordat de SGP-kamerleden zich tegenwoordig laten interviewen door Rutger Castricum en zijn pendanten, en dat zonder-zich-te-laten-provoceren (!).

Aldus treedt de SGP meer naar buiten, en dat gestaag als openlijk christelijk-conservatieve partij. Wat kan deze conclusie nu beter bekrachtigen dan te besluiten met een invocatie van de messias zelve? De SGP-Jongeren schrijven over Jezus: “Zijn optreden was theologisch gezien radicaal, maar politiek gezien conservatief.”

De conservatieve SGP wacht een wereld om te verdedigen, en te veroveren.

Het mysterie van het ontbrekende conservatisme

Opinie/achtergrond: HET MYSTERIE VAN HET ONTBREKENDE CONSERVATISME

Oorspronkelijk verschenen 07-09-2012: http://defusie.net/het-mysterie-van-het-ontbrekende-conservatisme/

Het is één van de meest interessante Nederlandse partijpolitieke vragen: waarom kende Nederland afwisselend wel communisten, centrumdemocraten en populisten, maar nooit een conservatieve partij? In dit eerste deel van een drieluik onderzoekt historicus en politicoloog Alexander van Kesteren ‘het mysterie van het ontbrekende conservatisme’, en betoogt hij dat een wending naar het conservatisme waardevol zou kunnen zijn.

Er zijn conservatieven die menen dat een zwangerschap na verkrachting uitgesloten is – en die een abortus zondiger lijken te vinden dan een verkrachting. Veel Nederlanders zien zo’n reactionaire, wanstaltige opvatting als exemplarisch voor het hele conservatisme.

Dat er eveneens welvoelende conservatieven bestaan die gruwen van dergelijke ideeën is in Nederland veel minder bekend. Dit zijn de conservatieven die een fundamentele kritiek uitoefenen op de wereld ‘als markt en strijd’, en die de fysieke, morele en existentiële kwetsbaarheid van de mens kennen en haar daarom willen beschermen en wapenen. Combineer dergelijke ideeën met het moedeloos makende gebrek aan politieke visie, en een passage gloort: waarom zou er niet een politieke partij of beweging putten uit het conservatieve ideeënarsenaal?

Een uitgeroeide moerasplant?
Het abortusvoorbeeld suggereert reeds het antwoord: het zou op dit moment electorale zelfmoord zijn. Het conservatisme heeft, om het op z’n eenentwintigste-eeuws te zeggen, een imagoprobleem. Dit probleem zit ingebakken in de gangbare Van Daledefinitie, namelijk “verkleefdheid aan het bestaande/behoudzucht”. Voor deze ene keer geeft de taalautoriteit niet alleen antwoord, maar neemt het ook stelling: “Dat het begrip conservatisme in Nederland is verworden tot een soort scheldwoord, valt te betreuren omdat het hier om een eerbiedwaardige politiek-filosofische traditie met waardevolle elementen gaat.”Zoals altijd heeft Van Dale gelijk.

De totstandkoming van deze pejoratieve conservatismedefinitie wordt in ‘Conservatieve gedachten’ (1977) door de socioloog J.A.A. van Doorn in ‘Conservatieve gedachten’ besproken: “Helaas heb ik ondanks nijvere naspeuringen geen conservatief kunnen vinden. Ik heb uit dit gedeelte van het onderzoek de indruk overgehouden dat het gaat om een door progressieve aanwending van milieuvijandige besproeiingsmiddelen uitgeroeide moerasplant.”

Een door progressieve aanwending van milieuvijandige besproeiingsmiddelen uitgeroeide moerasplant.

Behoud én verandering
Het ideaaltypische conservatisme behelst altijd verzet tegen grote of te bruusk doorgevoerde veranderingen in een gegeven toestand. Het koestert de historisch gegroeide, ‘delicate organiek’ van de samenleving en bekritiseert de tegenwoordig veelgeproefde opvatting dat alleen het rationeel legitimeerbare bestaansrecht heeft. Het zijn de bestaande wetten, tradities en conventies die de beproevingen van de geschiedenis hebben doorstaan en hun geschiktheid hebben bewezen om het maatschappelijk fundament te vormen.

Nu bestaan er echter ook zogeheten herstelconservatieven. De opzienbarende combinatie tussen radicaliteit en conservatisme wordt verklaard doordat zij opereren nádat een samenleving van haar ‘juiste koers’ is afgeweken; deze conservatieven pleiten dan ook allereerst voor een ingrijpend herstel, om vervolgens weer een gematigde koers aan te kunnen houden.

In ieder geval meent ook iedere weldenkende conservatief dat soms verandering simpelweg geboden is, praktisch dan wel moreel. En daarnaast noodzaakt ieder behoud ook een bepaalde mate van verandering – denk Di Lampedusa’s Tijgerkat: “Als we willen dat alles blijft zoals het is, moet alles anders worden.”

Anti-dogmatiek
Maar welke inhoud – welke ideeën, waarden – heeft het ‘echte’ conservatisme? Deze vraag is pertinent onbeantwoordbaar – en dit verklaart natuurlijk ook een deel van het onbegrip. De specifieke vorm van het conservatisme is altijd afhankelijk van tijd en plaats, van historisch moment en culturele context. Aldus is het fel gekant tegen iedere vorm van dogmatiek, tegen van de praktijk losgezongen abstracte idealen – hoe welluidend ook – en tegen alle verschillen negerende ideologische blauwdrukken. Zie hier tevens de primaire reden voor de oppositie van het conservatisme tegen de andere twee grote ideologieën, het socialisme en liberalisme.

Vandaar ook de opmerkelijke verscheidenheid aan conservatief genoemde politici of politieke denkers. Een willekeurig rijtje: Burke, De Maistre, Disraeli, Spengler, Aron, Thatcher, Scruton, Palin of Romney’s running mate Paul Ryan.

Hierin is een grove historische driedeling mogelijk: het Britse conservatisme is het meest gematigd, prudent en op traditie gericht; het soms radicale Europees-continentale benadrukt de deugd en de tragische mens; en het meer groteske, hier verder buiten beschouwing gelaten, Amerikaanse conservatisme is daarentegen heel dynamisch, economisch liberaal en in de regel weinig intellectueel.

De broze mens heeft traditie, symboliek, deugd en conventie nodig.

De broze mens
Zoals vaker is het Burke die een meest waardevolle conservatismekern verwoordt. Hij doet dit in één van zijn prachtige schotschriften gericht tegen de Franse revolutionairen (het is veelzeggend dat conservatieven in de regel zoveel mooier schrijven dan andere politiek commentatoren): als je al het niet-rationele wegsnijdt, alle opsmuk rücksichtslos verwijdert, wat bedekt dan nog de “defects of our naked, shivering nature”?[1]

Dit betekent op individueel niveau: de broze mens heeft traditie, symboliek, deugd en conventie nodig als gids en als troost. En collectief gezien: met liberalisme alleen ‘houd je de boel niet bij elkaar’. Voor het voortbestaan van een samenleving zijn tenminste enige preliberale of traditionele waarden van absoluut levensbelang.

Dit geeft inhoud aan het grote conservatieve cultuurkritische potentieel: het fulmineert tegen zowel de excessen van marktwerking als tegen de uniformerende commerciële (beeld)cultuur en het vrijblijvende non-ethos van ‘je eigen ding doen’. Daarentegen huldigt het conservatisme juist zowel het historische en culturele verschil als bepaalde deugden.

Nieuw idealisme
Als gesteld schieten sommige zelfbenoemde conservatieven door in starre behoudzucht of stompzinnig autoritarisme, maar het hier verdedigde conservatisme doet dat juist niet. Evenmin als andere denkstromingen is het conservatisme zaligmakend. Maar zoals Van Dale zei, de onterecht vergeten Europese conservatieve traditie herbergt belangwekkende elementen. Tegenover het starre bourgeoisdenken kan het conservatisme als ‘het nieuwe idealisme’ staan, als een denktraditie met een zo zeldzame eigen visie op mens en samenleving.

Ten slotte moet ook worden toegegeven dat het conservatisme soms doorschiet in een wellustige, esthetisch prachtige onlogica, waaruit een langoureuze, melancholische toon kan klinken. De door Bart-Jan Spruyt, voortrekker van de conservatieve Edmund Burke Stichting (waarover in een volgend stuk meer), gegeven conservatismedefinitie mag hiervoor exemplarisch heten: conservatisme is “ideologie geworden heimwee, een gefluisterde schreeuw dat alles moet blijven zoals het nooit geweest is.”[2] Absurditeit, schoonheid en intuïtieve waarheid: zeldzaamheden waar het de huidige politiek zo vaak aan ontbreekt. Om nog maar eens te benadrukken dat dit conservatisme een vruchtbare inspiratiebron voor Nederlandse politici kan zijn.

[1] E. Burke (2005) [1790] Reflections on the revolution in France. The works of the Right Honourable Edmund Burke, VOL. III. (of 12). zie: http://www.gutenberg.org/files/15679/15679-h/15679-h.htm#REFLECTIONS: 332.

[2] Een parafrase van een zin van Benno Barnard. B.J. Spruyt (2009) Als je eenmaal hebt liefgehad. Over dr. J. T. Doornenbal. geloof, cultuur en politiek. Zoetermeer: Uitgeverij Boekencentrum.