De kakofonie Europa

recensie: David Marsh – Europa’s Impasse (vert. Patty Adelaar) / Jonathan Holslag – De kracht van het paradijs

(Oorspronkelijk verschenen 19-05-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11553/david-marsh-europa-s-impasse-vert-patty-adelaar-jonathan-holslag-de-kracht-van-het-paradijs-de-kakofonie-europa.html)

Terwijl de geschiedenis toch niet definitief afgesloten blijkt – zie de Arabische wereld, zie Rusland, zie de verschillende economische crises – hebben vanaf 22 t/m 25 mei de Europese Verkiezingen plaats. Een krachtig en vooral uniform EU-geluid is even gewenst als ver weg. Wat aan te vangen met de kakofonie Europa?

Deze kardinale vraag wordt natuurlijk behandeld in talloze boeken. Van twee daarvan hier een bespreking. De gedeelde kernvraag: kan Europa uit deze impasse geraken? Het eerste boek, van David Marsh, geeft hierop een pessimistisch antwoord. Daarentegen presenteert Jonathan Holslag in het andere boek juist een ambitieuze en hoopvolle visie op de toekomst van de Europese Unie.

De balans is zoek
Europa’s impasse is de al veelzeggende titel van het pamflet van David Marsh, een bekend financieel specialist en publicist. Marsh hanteert een beperkter perspectief dan Holslag. Hij richt zich puur op het financieel-monetaire project en op de wortel van de huidige schuldencrisis: de scheve verhouding tussen enerzijds de exporterende Noord-Europese landen en anderzijds de Zuid-Europese (schulden)landen die juist een tekort op de handelsbalans vertonen.

Marsh noemt de oplossing voor het probleem tegelijkertijd simpel en onhaalbaar: de EU dient voorzien te worden van een eigen Europees ministerie voor financiën, een eigen Europese schatkist – inclusief eigen belastingheffing – en een krachtigere, meer onafhankelijke Europese Centrale Bank. Dit zou op korte termijn gepaard moeten gaan met zowel een versoepeling van het Europabrede bezuinigingsbeleid, met een vergemeenschappelijking van de schulden van landen via de zogeheten Eurobonds als met een gecontroleerde inflatiestijging.

Hiertegen is natuurlijk het al te bekende en onoverkomelijk lijkende bezwaar dat veel van de (noordelijke) landen niet tot een dergelijke soevereiniteitsoverdracht respectievelijk kostenpost bereid zijn. In theorie is het hooguit mogelijk dat een krachtig leiderschap een doorbraak forceert. Vooralsnog blijft ook die hoop ijdel, omdat het aangewezen land daarvoor – Duitsland – de macht niet neemt: ‘Er zit een gat in het hart van de munt. Niemand is de baas.’ Weinig verrassend concludeert Marsh zodoende dat de monetaire crisis zich nog wel eens decennia voort zou kunnen slepen.

De laatste mens
Deze schijnbare uitzichtloosheid dreigt moedeloos te maken. Maar gelukkig zijn er ook spannendere perspectieven op de Europese Unie mogelijk. Om de sprong te maken van Marsh gedegen maar saaie betoog naar het veel gedurfdere pleidooi van Jonathan Holslag, is een opmerking van Marsh in een NRC-interview (11-04-’14) bruikbaar. Daarin vult hij bovenstaande waarnemingen aan: ‘En de Duitsers willen die macht ook helemaal niet. Die willen rustig leven, exporteren en ’s avonds tv-kijken.’

Hij portretteert hier de gezapige West-Europese tv-kijker als Fukuyama’s aan Nietzsche ontleende ‘laatste mens’. Deze onbedreigde mens leeft op het moment dat de geschiedenis ten einde is. Hij is een waardenrelativist die geen eerzucht meer kent en langzaam verwekelijkt door alle gemak en welvaart waarin hij zich laat zakken. En waarom zou hij ook niet? Want met de geschiedenis ten einde is er immers geen enkele reden om iets anders te doen dan rustig te leven en zich wat te amuseren.

Houdt dit beeld even vast, want het zal nauw blijken aan te sluiten op het betoog van Jonathan Holslag. Holslag (1981) is docent internationale politiek aan de Verenigde Universiteit Brussel. Anders dan Marsh praat Holslag niet over afzonderlijke Europese landen, maar even volhardend als bravourevol over een monolithisch ‘Europa’ – alsof het continent al de eenheid heeft bereikt die hij vurig wenst – dat hij vervolgens afzet tegen de andere mondiale machtsblokken.

In de zeshonderd pagina’s van zijn net iets te overvloedige De kracht van het paradijs ontvouwt Holslag een in essentie tweeledige stelling over de Europese Unie. Het eerste deel hiervan is helder: Europa moet wel verder integreren. Dit is noodzakelijk als gevolg van de terugkeer van de bedreiging van zowel onze welvaart als de (weliswaar minder directe) militaire dreiging vanuit Rusland. Eigenlijk stelt hij: de redding van Europa ligt precies in de terugkeer van deze bedreigingen, want deze kunnen de EU en haar gezapige tv-kijkende burgers wakker doen schrikken.

Over de redding van Europa
Terecht diagnosticeert hij in Vlaams-vlezige taal: ‘In de nieuwe mondiale orde lijkt Europa op een pedante postmodernistische vuurtoren en wordt de klif waarop hij is gebouwd langzaam van onderen weggevreten door de ruwe zee.’ Oftewel, nu onze welvaart onder druk staat en bijvoorbeeld de Aziatische landen hun deel opeisen, is het gewoonweg niet te vermijden dat Europa zijn positie zo krachtig mogelijk maakt.

Vervolgens draagt hij vele sterke argumenten aan waarom de krachtigste positie die van een economisch en militair verenigd Europa is. Want als Europa niet als een eenheid opereert, dan spelen de andere grootmachten de Europese landen gemakkelijk tegen elkaar uit. Dit gebeurt maar al te vaak: zie recent de bilaterale handelsafspraken die de Chinese president Xi Jinping in de schaduw van de Haagse nucleaire top maakte. Of zie hoe momenteel Europese landen aarzelen met sancties tegen Rusland uit bezorgdheid over hun eigen handelsbelangen. Daarbij is niet alleen economische, maar ook een in hoge mate geïntegreerde militaire macht van cruciaal belang om één duidelijker Europees beleid uit te kunnen oefenen. Alleen zo kan Europa de onvermijdbare concurrentiestrijd om welvaart en macht met China, de Verenigde Staten, Rusland en India (etc.) aanvatten. Vergeet ook niet dat de omvang van de totale Europese economie nog altijd die van de Verenigde Staten en China overtreft.

Bewonderenswaardig Europa
In feite zegt Holslag: er is geen alternatief. Maar hier stopt Holslag niet, zoals de titel van zijn boek verraadt. Hij probeert dat nog verder geïntegreerde Europa te verbinden aan het zo ontbeerde grootse verhaal. Het ene moment slaagt hij hier beter in dan het volgende. Zoals iedere politicologiestudent wel eens heeft gedaan, pleit hij wat al te gratuit voor een nieuw engagement van de Europese burger, voor een hernieuwde publieke geest met extra aandacht voor onderwijs, kunst, het creatieve ambacht, innovatie en een meer dynamisch en verrijkend arbeidsleven. Veel concreter en dus overtuigender wordt hij daarentegen als hij uiteenzet hoe een gezamenlijk Europees leger kan worden gevormd.

Holslag negeert de andere praktische punten (de praktische punten van Marsh). Zijn stelling is simpelweg: Europa moet wel – en dus moet het ook kunnen. Misschien werkt dit ook wel zo. Om Holslag nog wat te steunen: tegen de EU-cynici, bevreesd voor het behoud van de eigen identiteit, kan ingebracht worden dat Holslag helemaal niet pleit voor culturele integratie. Laat de Spanjaarden alsjeblieft stierenvechten en de Friezen fierljeppen. Daarbij komt dat Europa’s macht en haar de afgelopen jaren wat verkwanselde speciale prestige juist liggen in de kracht van haar liberale waarden én van ‘de eenheid in diversiteit’. In het onvolprezen Duitse tijdschrift Cicero stonden deze maand tien redenen waarom het Europese project toe te juichen. Christoph Stölzl zei het zo: ‘Elementar ist die Polyfonie der Kommunikation (…) Die europaïscher Seele ist vielsprachtig, und sie fühlt und erlebt sich selbst so.’ Van Europese ‘Gleichmacherei’ kan dus geen sprake zijn. Juist niet, want of Europa is veelzijdig, of zij is Europa niet meer.

Op deze basis pleit Holslag voor een nieuwe, voorzichtige Europese wil tot macht. Macht in dienst van zowel het liberaal-democratische ideaal als van de welvaart. Een macht die gestut wordt op haar weelderig uitwaaierende beschaving – en dan is hier de Europese hoogcultuur nog buiten beschouwing gebleven! – en gesteund wordt door burgers die bereid zijn voor dat veelzijdige Europa te geven en te nemen. En om zo bij te dragen aan een Europa dat voorop loopt op het gebied van liberale waarden, van milieu-oplossingen en van economische innovatie. Natuurlijk is dit een droombeeld van een ver Europa – maar ach, zonder zo’n droombeeld gaat het niet. Om af te sluiten met een retorisch verzoek: als loutere macht het wint in de jungle van de internationale statenwereld, laat zich daar dan alsjeblieft ook een geïntegreerd en dus machtig Europa in mengen.

Zuur wil glans

recensie: Jonathan Franzen (vert. Nelleke van Maren en Barber van de Pol) – Het Kraus-project

(Oorspronkelijk verschenen 22-12-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11201/jonathan-franzen-vert-nelleke-van-maren-en-barber-van-de-pol-het-kraus-project-zuur-wil-glans.html)

Het Kraus-project is Jonathans Franzens hommage aan Karl Kraus, de Grote Hater: ‘Zuur wil glans, en roest zegt dat het alleen maar bijtend is.’

Het citaat pareert het gratuite verwijt van negativisme. En pareren is nodig, want het cultuurpessimisme smaakt ons niet; cultuurpessimisten serveren wij graag en direct af als azijnpissers die improductieve gevechten leveren met de een of andere onvermijdelijkheid. Maar het cultuurpessimisme van Karl Kraus (1874-1936) was niet enkel afbrekend, maar in zijn doorwrochtheid en satirische kracht juist zeer vruchtbaar. Hij haatte uit liefde; hij polemiseerde omdat hij de verregaande aantasting van zijn geliefde cultuur wilde tegengaan. Deze aantasting van taal en verbeeldingskracht zag hij als een ‘ontmenselijking’. Voor hem was de ontmenselijking niet een gevolg, maar juist de oorzaak van de Eerste Wereldoorlog. Dit perspectief zette hem aan tot zijn polemische kruisvaart. En de unieke, gestileerde én actuele wijze waarop hij zijn heilige strijd voerde, rechtvaardigt Franzens Het Kraus-project.

1:5
Een waarschuwing: Het Kraus-project is een rommelig boek. Jonathan Franzen, auteur van de nieuwste ‘Great American Novels’ De correcties en Vrijheid, vertaalde en becommentarieerde twee essays van Kraus. In het eerste essay, ‘Heine en de gevolgen’ (1910), kraakt Kraus de gezwollen Weense journalistiek. De oorzaken van het journalistieke falen voert hij terug op de romanticus Heinrich Heine, die de cultuurpagina beroemd maakte en de lichtheid in de Duitse literatuur introduceerde. En in ‘Nestroy en het nageslacht’ (1912) bespreekt Kraus de satiricus die hem voorkomt als Heines antithese: de Oostenrijkse theaterschrijver Johann Nestroy (1801-1862).

Daarnaast biedt het boek broodnodig, overvloedig commentaar op Kraus. Niet alleen van Franzen, maar ook van Kraus-kenners Paul Reitter en de bekende Weense schrijver Daniel Kehlmann. Verhouding Kraus en commentaar 1:5. Voor een deel ligt dit aan Kraus’ opzettelijk moeilijke stijl: ‘Ik wil dat de vrucht van mijn zwoegen is dat er met scherper oog wordt gelezen.’ En dus is een interpretenteam nodig om Kraus begrijpelijk te maken. En dan nog merkt Kehlmann sporadisch op: ‘Wie weet in godsnaam wat Karl Kraus hier bedoelt?’ De voetnoten worden verder gevuld met de parallellen die Franzen trekt tussen Wenen 1910 en Amerika 2013 trekt én zijn eigen ervaringen toen hij als 22-jarige aspirant-schrijver in Berlijn studeerde (en daar Kraus ontdekte). Dit is interessant voor Franzenfans – al is de bleue Jonathan soms wat ergerlijk. In ieder geval klopt Franzens persoonlijke tekst wat lucht in het boek.

Fonkelingen in de chaos
De lezer die de strijd aandurft wordt beloond: Kraus is zo scherp als mogelijk, en zijn tirades fonkelen zowel boven als onder de oppervlakte. Zijn polemiek richt zich vooraleerst op versuikerd en uitgehold taalgebruik. Maar voor Kraus zijn taal en ethiek nauw verbonden. Dit verklaart de causale relatie die hij ziet tussen de taalerosie en de catastrofe van 1914. Zo schrijft hij:

Lijfelijk aanwezig, geestelijk weerzinwekkend, perfect zoals hij is, hoopt deze tijd te worden ingehaald door komende tijden en dat de kinderen die verwekt zijn door de verweving van sport en machine en met krant zijn gevoed, dan nog beter kunnen lachen.

Franzen benadrukt: dergelijke citaten passen naadloos op onze tijd. Sowieso is Franzen steeds het kippetje dat inpikt om de actuele parallel te benadrukken, al is hij een veel suffiger en voorspelbaarder pessimist dan de immer schurende en verbazende Kraus. Maar of je bovenstaande citaten nu wel of niet op onze tijd betrekt – het kán wel –, huiveren zal je.

In hetzelfde huiveringwekkende verband past een van Kraus beroemde apocalyptische aforismen: ‘We waren ontwikkeld genoeg om machines te bouwen, maar te primitief om er voor te zorgen dat ze ons dienen.’ Dit is de ook nu nog geldige these; machine, technologie en puur utilitarisme komen op; taal, literatuur en ethiek gaan neer. Het gevolg hiervan is, bijt Kraus de lezer toe, dat het in zijn geestelijke vermogens aangetaste publiek niet in staat is zich te weren tegen de nationalistische krantenleugens die de Eerste Wereldoorlog inleidden. En een actueel gevolg hiervan, doceert Franzen, is bijvoorbeeld dat wij niet in staat zijn de huidige digitale technologie – van het dwangmatig Facebook checken tot de wereldwijde dataroaming van de spionagediensten – onder controle te houden.

Die Fackel
Wanneer Kraus ageerde tegen de woordenmishandeling, formuleerde hij in essentie ‘het verband tussen mishandelde woorden en mishandelde lichamen’. Zijn project kreeg vorm in Die Fackel, het door hemzelf uitgegeven en tussen 1911 en 1936 ook helemaal zelf volgeschreven (bijna-)wekelijkse tijdschrift. In Die Fackel bekritiseerde hij vaak de mix van esthetiek en de Weense ‘impressionistisch’ geworden journalistiek:

Een zanger terwijl ze alleen boodschapper moet zijn, rapporterend waar ze zou moeten zingen, het oog te veel op het doel gericht om te zien waar een kleur brandt, verblind voor haar doel uit vreugde om het schilderkunstige, vloek van de literaire utiliteit, geest van de utiliteratuur.

In deze stijl gaat hij door en door. De laakbare hybride van de ‘utiliteratuur’ voert hij terug op Heines erfenis:

Het meeste profijt heeft ze gehad van die Heinrich Heine, die de Duitse taal zo uit het keurslijf heeft bevrijd, dat iedere kantoorbediende aan haar borsten kan frunniken. Het afgrijselijke aan het schouwspel is het verwisselbare van deze talenten, die op elkaar lijken als rotte eieren.

Cultiveer uw taalgebruik
Kraus hanteert vaak dit soort satire. De populariteit van Heine is jeugdsentiment: ‘Je had mazelen, je had Heine, en je wordt warm bij de herinnering aan iedere koorts uit je jeugd.’ Verder bedoelt hij: of de journalistiek nu over een tramongeluk of een kroning rapporteert, ze beschrijft alles op dezelfde manier, hooguit na wat adjectievengehussel: ‘Alles past altijd op alles.’ Overgeheveld naar onze tijd treft deze kritiek de alomtegenwoordige meninkjes in de inwisselbare blogs en columns. (Even grappig als gruwzaam is dat ook de achterflap van Het Kraus-project een best staaltje hiervan toont: daar staat dat het ‘een geweldig, en zelfs zeer persoonlijk boek van de grootste schrijver van deze tijd’ is – even los van de goedkope superlatieven, maar het is alleszeggend dat ‘zeer persoonlijk’ boven ‘geweldig’ gaat.)

Als Franzen of ik dit zegt, klinkt het al snel vitterig. Maar bij Kraus is dit, mede dankzij zijn gecodeerde stijl, nooit het geval. Hij bijt en rafelt en blijft zo ver weg van standaarduitingen, dat zijn scherpzinnige kritiek levendig blijft, ook honderd jaar na dato. En sindsdien heeft de versuikerde middlebrow-cultuur – zeg maar: de ‘De Wereld Draait Door’-cultuur – enkel meer terrein op de hoogcultuur gewonnen. En al is de cultuur weerbaarder gebleken dan Kraus dacht, zijn waarschuwing blijft van belang: met de neergang van taal en verbeeldingskracht, vergruist onze verdediging tegen de veelvormige barbarij.

Decadente democratie

recensie: Remieg Aerts & Peter de Goede (red.) – Omstreden democratie. Over de problemen van een succesverhaal.

(Oorspronkelijk verschenen 06-08-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10842/remieg-aerts-peter-de-goede-red-omstreden-democratie-over-de-problemen-van-een-succesverhaal-decadente-democratie.html)

Bedreigen verschijnselen van decadentie – eurocrisis, medialogica, populisme – onze democratie? Het is aan de politicologen, hoeders van de democratische regeringsvorm, om deze verschijnselen te duiden.

Het democratisch principe is onbetwist – zelfs de dictatuur, de totale niet-democratie, noemt zich zo. En dus is het predicaat ‘democratisch’ een nietszeggende lege huls. De discussie dient dan ook te gaan over concrete en ideale democratievormen. Precies dat is wel omstreden. ‘Omstreden democratie’ heet dan ook het 36 deelonderzoeken omvattende project van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). In het gelijknamige boek, geredigeerd door hoogleraar politieke geschiedenis Remieg Aerts en medewerker van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) Peter de Goede, wordt een goed deel van deze onderzoeken toegelicht.

De medialogica
Alle richten zich op de Nederlandse democratie, en dan voornamelijk – want dat is waar de politicoloog mee gepreoccupeerd is – op haar feilen. Gelijk iedere stevig verankerde democratie is de Nederlandse een historische hybride, momenteel gekenmerkt door ‘verschijnselen van decadentie’. In deze bundel worden deze verschijnselen opgesplitst en uitgespit in drie delen, achtereenvolgens vanuit de perspectieven van de historische ontwikkeling, van de om zich heen grijpende medialogica en, wellicht het meest leerrijk, vanuit dat van de ‘democratische paradoxen’.

Niet ieder resultaat is even opwindend. Nu zijn de artikelen die verslag doen van statistisch onderzoek van nature saai, máár nuttig. Ze behandelen veelgestelde, maar nooit eenduidig beantwoorde vragen als ‘Wat is het effect van horse race journalistiek [nieuws over steigers en dalers in de peilingen] op het stemgedrag van nog zwevende kiezers?’ of ‘Wat is het effect op het stemgedrag van gepersonaliseerde politiek, van politici die in campagnetijd een expliciet beroep doen op hun eigen emoties?’ (denk aan de recente campagnespot van Diederik Samsom en zijn gezin).

De respectievelijke antwoorden: succes trekt aan, en dus neigen zwevende kiezers naar stijgers in de peilingen. En vaak laagopgeleide, meer autoritaire en cynische kiezers, niet (meer) gebonden aan partij of ideologie, worden aangesproken door gepersonaliseerde politiek. Daarentegen worden de aan thema of partij gelieerde kiezers er vaak juist door afgestoten. Dit betekent dat de politicus die gepersonaliseerde politiek inzet kiezers kan winnen, maar tevens het risico neemt andere kiezers te verliezen.

Overbelasting door democratie?
In de historische en meer politiek theoretische stukken komen veelbesproken trends voorbij als de verschuiving van government naar governance, de (on)mogelijkheid van het ideale debat en de schijnbaar onoverbrugbare spanning tussen representatief en effectief bestuur. Steeds wordt gevraagd naar de verhouding tussen een fenomeen en de democratische legitimiteit. Binnen deze ratjetoe aan artikelen – overeenkomsten en verschillen worden weliswaar aangeduid, maar de onderzoeksthema’s vliegen soms alle kanten op – is het meest prikkelende artikel dat van Gijs van Oenen, universitair hoofddocent in Rotterdam. Hij noemt zijn onderzoek ‘de theorie van interactieve metaalmoeheid’. Klinkt schrikwekkend, maar het is zowel begrijpelijk als enerverend.

Want waar de andere onderzoekers ervan uitgaan dat de democratie, in welke zin dan ook, verbetering behoeft, is de these van Van Oenen een volstrekt tegenovergestelde: ‘We lijden aan overbelasting door democratie.’ Hij vat democratie op als de politieke implicatie van de continu voortschrijdende emancipatie. Veel Nederlanders – ten minste degenen die tot kritisch denken in staat zijn – zijn politiek inmiddels geëmancipeerd, en dus dragen zij (wij) de volle verantwoordelijkheid voor de democratisch tot stand gebrachte wetten en normen. Deze democratische zeggenschap is zowel een recht als een verantwoordelijkheid.

Nu even niet
Dit laatste onderschrijft iedereen. Maar de nadelen ervan worden niet of nauwelijks benoemd. Hier trekt Van Oenen een inzichtelijke parallel met de veelbesproken ervaring van de 21e-eeuwse twintiger en dertiger, die in zijn of haar privéleven de last torst van de volledige maakbaarheid en dus volledige eigen verantwoordelijkheid. Van Oenen stelt het foucaultiaans: ‘Wij zijn (…) emancipatoir gedisciplineerd.’ Net zoals we de regie willen over ons eigen leven, willen we ook onze verantwoordelijkheid nemen en meebeslissen over de collectieve regelgeving. Alleen: we worden soms simpelweg hondsmoe van die oneindige verantwoordelijkheid. Soms willen we gewoon even niet meer. Zowel in het privéleven als in onze rol van verantwoordelijk burger is het immers ook nooit klaar; we kunnen nooit genoeg eigen verantwoordelijkheid nemen.

Dit ‘nu even niet’ is Van Oenens interactieve metaalmoeheid. Het is het meest in het oog springende voorbeeld van de democratische paradoxen die op wel meer plekken in deze bundel hun eigenaardige gezichten tonen. Al die zinnige ideeën die we vatten onder de brede noemer van de democratie, blijken telkens weer te botsen. Het zijn deze onvermijdelijke paradoxen die de vormgeving van de democratie omstreden maken.

Wij eisen menselijkheid

Recensie van: Ernst Toller – Een jeugd in Duitsland (vertaling John Luteijs)

Eerder verschenen (24-03-2013): http://www.8weekly.nl/artikel/10613/ernst-toller-vert-john-luteijs-een-jeugd-in-duitsland-wij-eisen-menselijkheid.html

Nog altijd geniet Ernst Toller bekendheid als expressionistisch dichter en toneelschrijver. Maar ook was hij een revolutionair.

Uitgeverij Schokland heeft de lovenswaardige taak op zich genomen om ieder jaar twee à drie zeer verzorgde ‘kritische klassieken’ te publiceren. Dit zijn boeken die toevalligerwijs wat in de vergetelheid zijn geraakt en die een politiek-maatschappelijk appel paren aan literaire kwaliteit. De vorige kritische klassieker was Arthur Koestlers Nacht in de middag, de nieuwste titel is Ernst Tollers Een jeugd in Duitsland. Toller publiceerde deze memoires van zijn jeugd en adolescentie in 1933, ‘op de dag dat in Duitsland mijn boeken werden verbrand’. Dit deed hij dus niet in Duitsland, maar bij het Amsterdamse Querido, dat Duitse exilliteratuur uitgaf.

Socialistisch ontwaken
Het is gangbaar om Tollers schrijverschap als ‘expressionistisch’ te karakteriseren. Hier doet deze term vooral recht aan zijn krachtige, fragmentarische beschrijving van zijn vroege jeugd: als een wirwar van blikkerende beelden en gedachten die geen duidelijk begin of eind hebben. Deze manier van weergeven verleent een passende mythische zweem aan zijn kinderjaren. Ook richt Toller zich hier al op de ontwikkeling van zijn gevoel voor sociale rechtvaardigheid. Steeds weer worstelt hij met de lichtzinnig geuite antwoorden – ‘omdat God het zo wil’ –, de schrale stopzinnen waarmee volwassenen zijn nieuwsgierige gevraag de pas af willen snijden.

Tollers sociaal-kritische vermogen komt snel tot wasdom. Als jonge adolescent al schrijft hij op regelmatige basis bruuske, sociale toestanden aanklagende krantenartikelen. Vervolgens hangt Toller de bohemien uit in Frankrijk. Maar dan wel de bohemien-Duitser: wanneer in 1914 de oorlog uitbreekt, rept hij zich terug naar de heimat om te vrijwilligen bij de artillerie. Gelukkig schudt hij vrij snel de dwaze oorlogsroes van zich af, en schept hij de ruimte om de alomtegenwoordige vreemdheid te noteren. Wanneer een Duitse soldaat paradeert in een Noord-Frans dorp op de laarzen die hij heeft gegapt van een gecrashte Franse piloot:

‘Commes elles sont chiques,’ zeggen de meisjes lachend, ‘Frans,’ lacht de soldaat en hij vertelt hoe hij ze veroverd heeft, ‘vliegtuig boem, kapot.’ De meisjes kijken zwijgend en angstig naar de grond.
‘Vliegtuig kapot, la France kapot,’ zegt de soldaat.
‘Jamais,’ zegt een meisje boos.
‘Jij en ik amour,’ zegt de soldaat.

De Radenrepubliek
De slapstick is onschuldig en verschrikkelijk tegelijkertijd. Tegen het einde van de massaslacht is Toller al ver opgeschoven richting de hoofdmoot van deze memoires: de Duitse revolutie van 1919. Deze leidde tot de kortstondige Münchense Radenrepubliek, waarvan Toller een van de leiders was. Het is ondoenlijk om hier de ondoorzichtige chaos uiteen te zetten die deze Radenrepubliek was. En Toller zal dit met me eens zijn, getuige zijn continue nadruk op onder meer het bestuurlijke onvermogen, het communistische tegenstribbelen en de sabotage van de sociaaldemocraten (die uiteindelijk zelfs kozen voor samenwerking met de rechts-nationalistische en proto-fascistische vrijkorpsen om de Radenrepubliek neer te slaan). Hij uit zijn vertwijfeling: ‘De Radenrepubliek is een roekeloze overval van vertwijfelde arbeidsmassa’s om de verloren Duitse revolutie te redden.’

De memoires van de overtuigde socialist Toller zijn doortrokken van zijn oprechte idealisme. Het boek zit vol beschouwingen over de ontwikkeling van de arbeider, over rechtvaardigheid en hoe die te bewerkstelligen. Deze oprechtheid verzacht het sporadische teveel aan retoriek. Interessant blijft het ook omdat Toller geen standaarddogmaat is. Zo beseft hij dat de verkondigde socialistische leerstellingen nog lang niet bij machte zijn om de over decennia, zo niet eeuwen ingeslepen reflexen bij de arbeiders te vervangen.

Soms is hij zelfs ironisch – wat bijzonder is voor een revolutionair. Zoals wanneer hij de teneur bij een socialistische vergadering becommentarieert: ‘Wee degenen die niet geloven dat het revolutionaire morgenrood over de volgende dag zal schijnen, verraders zijn het, kleinburgers, contrarevolutionairen.’

New York 1939
Het boek is rijk, vol van gebeurtenissen, van idealisme en van de plicht van de mens. In vogelvlucht: na de revolutie volgt een miniatuurversie van de Russische burgeroorlog: rood versus nationalistisch wit. Toller leidt troepen, maar hij is te menselijk om effectief te zijn: gevangengenomen troepen mogen vrij rondlopen – ‘Wij eisen menselijkheid, wij moeten menselijk zijn’ – en vechten dus een paar dagen later weer met de vijand mee.

De Radenrepubliek valt, en Toller duikt onder. Uiteindelijk wordt hij gesnapt en wacht hem vijf jaar gevangenisstraf. Nog een geluk dat hij overleeft – onder meer Max Weber en Thomas Mann getuigen in zijn voordeel –, want duizenden medestanders worden doodgeschoten dan wel doodgeknuppeld. Hieronder bevinden zich linkse prominenten als Eugen Leviné, Kurt Eisner, Gustav Landauer, en iets eerder natuurlijk Liebknecht en Luxemburg.

In de beklemmend beschreven gevangenschap weet Toller de gekte op afstand te houden, hij schrijft er zelfs een aantal populaire, sociaal-kritische toneelstukken. Zijn idealisme en de plichten die hij daaruit ziet voortvloeien houden hem in leven en in 1923 komt hij vrij. Uiteindelijk zal Toller zijn dood zelf kiezen, in New York in 1939. Maar dat is misschien het onderwerp van een ander boek.

Maar u hongert ook naar de overwinning!

Recensie van: Laurent Binet (vert. Liesbeth van Nes) – Niets gaat zoals verwacht. Eerder verschenen 26-02-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10550/laurent-binet-vert-liesbeth-van-nes-niets-gaat-zoals-verwacht-maar-u-hongert-ook-naar-de-overwinning.html

Na zijn virtuoze, bestsellende HhhH ging Laurent Binet op stap met de campagne van François Hollande, de huidige Franse president. Het verslag dat hij hiervan schreef, is doordrenkt met Binets eigenzinnige stijl.

De Nederlandse lezer die Hollande enkel kent van het tv-journaal zal waarschijnlijk hetzelfde denken als Binets eigen uitgever aanvankelijk dacht: ‘Dat wordt strontvervelend… hij is oninteressant, geen charisma, te saai.’ Ook de Fransen noemden hem ‘vlaflipje’, ‘bosaardbeitje’, belichaming van het ‘Weke Links’. Nu is Hollande inderdaad Heydrich niet, maar opmerkelijk en het beschrijven waard is hij wel degelijk.

West Wing-stijl
Van juni 2011 tot en met mei 2012 volgt Binet van dichtbij Hollandes verkiezingscampagne. Hij gaat mee met fabrieksbezoeken, zit aan bij diners en tactische besprekingen, registreert het gesteggel binnen de rommelige meerstromingenpartij de Parti Socialiste (PS) en praat met omcirkelende journalisten en politieke medestanders (onder wie veel huidige ministers). Het resultaat is een verhelderend West Wing-achtig dagboekverslag van het campagnegekrioel. Waarbij in de vertaling overigens een broodnodige ‘wie is wie in de Franse politiek’ is opgenomen.

Nu is Binet natuurlijk geen doorsnee-journalist. Typerend is zijn commentaar op de objectieve aanpak van de journaliste Yasmine Reza, die in 2007 met de Sarkozy-campagne meeliep: ‘Ik weet nu al dat ik niet tot een dergelijke distantie in staat ben.’ Zo kennen HhhH-lezers hem weer: Binet is geen fly on the wall.

Geschiedenis, of de 75 procent
Binets sympathie voor Hollande zweeft als die van de eerste de beste kiezer. Het ene moment wil hij Hollande stemmen en probeert hij herhaaldelijk taxichauffeurs over te halen dat ook te doen. Dan vlakt zijn enthousiasme af. Om vervolgens weer op te laaien, maar wel voor Jean-Luc Mélenchon, de presidentskandidaat van de nog linksere Front de Gauche. Hij raakt ontwapend – en ontwapent op zijn beurt de lezer – wanneer hij Melenchon uitvoerig hoort verwijzen naar een historisch congres in 1920: ‘Dat is het, ik wil op hem stemmen, het is sterker dan ikzelf, zodra er over geschiedenis wordt gepraat kan ik me er niet tegen verzetten.’

Hij schudt zijn wispelturigheid definitief af wanneer hij vlak daarna Hollande de langverwachte inhoudelijk linkse toespraak hoort geven (Hollande schijnt een sterk spreker te zijn). Diens aankondiging van maatregelen als de 75 procent belasting op het inkomen boven een miljoen begeestert zowel Binet als de socialistische aanhang.

Drie soorten kaas
Naast van de tactici, de idealisten en de baantjes- en prestigejagende figuren uit Hollandes entourage, schetst Binet ook een inzichtelijk beeld van het campagnevolgende journaille. Hij bekritiseert hun onhebbelijkheid om na afloop van een sessie hun aantekeningen op elkaar af te stemmen, om zich ervan te verzekeren niets te hebben gemist. Vanzelfsprekend levert dit een uniforme verslaggeving op. Deze uniformiteit wordt nog versterkt door eenzelfde blik: zo ziet Binet als Hollande een broodje eet verschillende journalisten rondom hem nauwgezet noteren: ‘Met drie soorten kaas.’

Tegenover de onmatige Nicolas Sarkozy werd Hollande natuurlijkerwijs gepresenteerd als de ‘normale kandidaat’. Dit kan misleiden, want Binets portret is dat van een gelaagde man. Gelijk iedere presidentskandidaat wil Hollande macht. Wat hem echter vooral kenmerkt is zijn figuurlijke taalgebruik en neiging om steevast wat milde ironie op de achtergrond te laten meeklinken. Hiermee lijkt Hollande afstand te houden ten opzichte van de menselijke komedie. Verder blijkt Hollande een improvisator – tot wanhoop van zijn adviseurs – en besteedt hij vele uren aan het (her)schrijven van zijn toespraken.

De judoka Hollande
Opvallend zijn ten slotte zijn replieken. Hollande is een judoka; hij gebruikt de kracht van de tegenstander, incasseert de aanval, ‘slorpt ze op en gebruikt ze als eigen munitie’. Het boek wemelt van de elegante voorbeelden hiervan. Geconfronteerd met de uitspraak van een tegenstander: ‘Eerlijk is eerlijk, kunt u zich Hollande als president voorstellen? Een droom’, reageert Hollande: ‘Ja, ik onthoud dat woord: het is een mooie droom. Ik ben blij dat hij ook droomt.’

Schitterend toch? Een net iets ander voorbeeld:

Een jongeman in de menigte roept: ‘We hebben honger!’ Hij [Hollande] concludeert op komisch-gaullistische wijze: ‘U hebt honger, ik weet het, maar u hongert ook naar de overwinning!’ (bijval van de menigte).

De titel Niets gaat zoals verwacht is raadselachtig. Die citeert Hollandes reactie wanneer hij hoort van de val van Dominique Strauss-Kahn. Verwijst hij tevens naar de onverwachtheid van zijn uiteindelijke overwinning? Naarmate die dichterbij komt – verkiezingsdatum: 6 mei 2012 – schrijft Binet zichzelf minder in de tekst. Dat is jammer, want het was juist de spanning tussen zijn campagneregistratie, zijn waardering daarvan en zijn belevenissen die dit boek levendig maken. De waardering blijft overeind: een origineel verslag, fijn ingekleurd door Binets eigenzinnige stijl en Hollandes charmante karakter.

Woorden? Ja hoor, woorden!

recensie van: Joris Note – Wonderlijke wapens. eerder verschenen 22-02-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10540/joris-note-wonderlijke-wapens-woorden-ja-hoor-woorden.html

Wonderlijke wapens is een uiterst subversief boek. Het bolt op van de verrassingen: van poëtische woede en van schrijversrevoltes tegen de status quo.

In elk van de nauw samenhangende essays belicht de Belg Joris Note (1949) een schrijver die de literaire taal – het ‘wonderlijke wapen’ – inzet om een laakbare politieke toestand te bekritiseren. Politiek heeft hier weinig van doen met het parlementaire handwerk. Nee, politiek is dat wat de bestaande regels ter discussie stelt. In ieder essay zoekt Note, romanschrijver en criticus, naar een punt waar literatuur politiek wordt of (soms) politiek literair; waar beide grootheden samenkomen als ruziezoekers, openbrekers van toestanden, als vernielers en vernieuwers.

Majestueus Frans
Het is onvermijdelijk dat dit wat vaag klinkt. Laat me ter verduidelijking Notes beste en mooiste voorbeeld van een schrijver die het ‘wonderlijke wapen’ hanteerde wat uitvoeriger behandelen. In verschillende essays beschrijft Joris Note de in Nederland maar weinig bekende Aimé Césaire. Geboren te Martinique zocht deze volksvertegenwoordiger, dichter en (toneel)schrijver de juiste verhouding tot het kolonialistische Frankrijk. En vooral tot het idioom van dat land. Césaire beoogde een kritiek te leveren op de hypocriete koloniale rationaliteit die de Afrikaanse eigenheid huldigde, zonder de Afrikaan rechten toe te kennen. Juist die Afrikaansheid maakte dat de Afrikanen er nog niet klaar voor zouden zijn. Wilde de Afrikaan rechten, dan moest hij zijn eigen cultuur loochenen en Frans(er) worden.

Aimé Césaire

En Césaire schreef in het Frans. Want het Creools, zijn oorspronkelijke taal, miste de gelaagdheid om te kunnen uitdrukken wat hij wilde zeggen. Als gevolg hiervan loerde het gevaar van assimilatie. Maar Césaire vond een uitweg, en die is poëtisch overweldigend: hij ging een dusdanig complex, precies en majestueus Frans spreken dat ‘zelfs de Fransen hem niet meer begrepen’.

Zijn aristocratische, geheel eigen taal overvleugelde het overheersende idioom en schiep daarmee de ruimte tot kritiek. Hoe nodig dit was, blijkt uit voorbeelden waarin Franse parlementariërs Césaire toebijten dat hij de Fransen wel wat dankbaarder mag zijn. Tegen deze combinatie van blanke hoogmoed en gebrek aan schuldbewustzijn dicht Césaire woedend:

Architect met de blauwe ogen
Ik daag je uit

Pas goed op architect want de Rebel zal niet sterven zonder
Iedereen duidelijk te maken dat jij de bouwer bent van een wereld vol pestilentie.

Wondrooswoorden: taalmaker en taalconsument
Nu bestaat niet alleen de koloniale, maar iedere maatschappij uit taalmaker en taalconsument. Telkens weer roepen Note en de door hem aangehaalde schrijvers – onder wie Ezra Pound, Herman Gorter, de speechende Congolese premier Patrice Lumumba – op tot verzet tegen dit taalconsumentisme. Hier steekt Note definitief zijn rebelse kop op: wanneer een individu zich onttrekt aan het consumentisme, dan noemt hij dat een verzet tegen de status quo en daarmee een politiek schandaal.

Authentiek taalgebruik heeft dus altijd een politieke implicatie. Zoals een dichter-rebel het zegt in een toneelstuk van wederom Césaire (dat te mooi is om niet te citeren):

Vergeefs laat u in de lauwheid van uw keel twintig keer dezelfde armetierige troost rijpen dat wij mompelaars van woorden zijn.

Woorden? Als wij stukken wereld hanteren, als we met geëxalteerde continenten trouwen, als we rokende poorten forceren – woorden, ja hoor, woorden! Maar woorden van vers bloed, woorden die vloedgolven zijn en wondroos en malaria en lava en bosbranden, en vlammend vlees en vlammende steden…

Met Césaires antikoloniale strijd sympathiseren is gemakkelijk voor de moreel comfortabele 21e-eeuwse lezer. Voor ons zijn waarschijnlijk de werkelijke wondroos- en malariawoorden de uitingen van populismestemmers en de reaguurders van Geen Stijl. Terzijde: voor een Nederlandse lezer bezit het Vlaams van Note, met net dat tikkeltje meer flamboyance ook iets heel eigens – en dús politieks.

Schoppen tegen Pauw & Witteman
Voor Note is gelijkheid de politieke essentie, en om dat te bereiken moet de zwijgende het woord nemen. Veelvuldig, onder meer bij Gorter en in de Mariken van Nieumeghen, draait het om het leren van de ongeschoolde, de verheffing van Mariken, de zwarte of de arbeider. Dit helpt het individu een andere, meer democratische (taal)wereld binnen. Overigens wordt dit thema, aangekomen bij de laatste essays, wel wat voorspelbaar.

Note deelt ferme schoppen uit tegen de consensusmaatschappij, tegen de Pauw & Witteman-opinies. Zo bekritiseert hij op aannemelijke wijze David van Reybroucks Congo. Een geschiedenis, dat door de hele wereld in gezellige harmonie werd bejubeld (zie ook mijn recensie). Uitstekend, dit schoppen waar te weinig geschopt wordt.

En ‘echte’ literatuur schopt altijd. Want haar stem is authentiek en dus politiek schandalig. Mede daarom stelt Note boudweg dat mensen meer moeten lezen. Schiet maar raak: uitgekauwd, naïef, paternalistisch? Ook die predicaten hebben iets gemakzuchtigs. Notes oprechte idealisme heeft zeker ook iets verfrissends. Het is goed dat in deze gedesillusioneerde wereld (op literatuurgebied tenminste) iemand af en toe dit blijft benadrukken: dat de literatuur een loswoeler is, het onzichtbare zichtbaar maakt en daarmee een wapen kan vormen tegenover de zelfvoldane tweeling van politieke status quo en versteende taal.

Leo H. M. Wessels en Toon Bosch (red.) – Nationalisme, naties en staten

Recensie van Leo H. M. Wessels en Toon Bosch (red.) – Nationalisme, naties en staten

Oorspronkelijk verschenen 26-11-2012: http://www.8weekly.nl/artikel/10372/leo-h-m-wessels-toon-bosch-red-nationalisme-naties-en-staten-een-europese-gedeelde-ervaring.html

Een Europese gedeelde ervaring

De ontwikkelingen in de Europese geschiedenis hebben elkaar de afgelopen twee eeuwen almaar sneller opgevolgd. Van Napoleon naar 1848 tot de oercatastrofe van de Eerste Wereldoorlog en het recent opgelaaide verzet tegen immigratie en de EU – er is steeds één constante, hoewel in een veelvoud aan verschijningsvormen: het nationalisme. 

Dit moderne Europese verhaal is vooraleerst het verhaal van naties op zoek naar een staat en staten op zoek naar een natie. En van burgers die zich via taal, cultuur en rituelen verbonden voelen aan de natiestaat, of zelfs willen sterven ter meerdere eer en eeuwige glorie van de nationale gemeenschap. Doordat het nationalisme kameleontisch is, kan het alomtegenwoordig zijn. Want het nationalisme, met wortels in zowel de Verlichting als de Romantiek, kent gematigde en rabiate vormen, is samengesmolten met en weer ontkoppeld van alle ideologieën, trad op in wisselwerking met internationale én regionale tendensen en heeft zowel de voorwaarden voor nieuwe ontwikkelingen geschapen als het verzet daartegen vormgegeven.

Wat is een natie?
Dit duizendkoppige verhaal van het Europese nationalisme is nu, onder redactie van de aan de OU verbonden cultuurwetenschappers Leo Wessels en Toon Bosch, opgetekend in één enkele Nederlandstalige uitgave. De poging is al lovenswaardig, en ook het resultaat kan niet anders dan op die manier beoordeeld worden. Om te beginnen met de liefdevolle verzorging: op de bijna 700 pagina’s wordt de lezer regelmatig wat lucht gegund door de vele illustraties. Die hebben ook inhoudelijk toegevoegde waarde doordat ze de wisselwerking tussen cultuur en politiek verbeelden. Nog bijzonderder is dat er twaalf losse kaarten zijn bijgevoegd waarop ontwikkelingen van een bepaalde periode worden gevisualiseerd, van de mate van industrialisering tot demografische veranderingen.

Iedere meeschrijvende auteur neemt een of twee tijdsvakken voor zijn rekening. Daarnaast is er een helder overzicht door Arnold Labrie (Universiteit Maastricht) van de gecompliceerde historiografie en mogelijkheden tot analyse van het nationalisme. Nauw verwant aan de toegenomen maatschappelijke aandacht voor het nationalisme en de nationale identiteit, is ook in de geschiedwetenschap de vraag naar de fascinerende aard van het nationalisme – in Ernest Renans beroemde variant: ‘Qu’est-ce qu’une nation?’ – weer in het centrum geschoven. Is de natie een onontkoombare realiteit, een ‘verbeelde’ gemeenschap en/of een ‘invented tradition’? En hoe is het mogelijk dat miljoenen mensen hun leven willen geven voor de abstractie die de natie toch is?

En nu moeten we Italianen maken!
Het nationalisme is overwegend modern. In sommige gevallen is er ook voor 1789 een vorm van nationalisme aanwijsbaar, maar dan maakte het na het kenteringsjaar een kwalitatieve sprong. Dit gebeurde in een hecht verband met moderniseringsprocessen als industrialisering en de maatschappelijke integratie van bevolkingsmassa’s. De debatten hierover zijn complex: voor de intrigerende twist, haarkloverij en nuance zie Labries beknopte overzicht.

Het boek is bovenal een Europese ideeëngeschiedenis, van het gematigde, insluitende nationalisme tot Schneckenburgers ‘volkslied’ Die Wacht am Rhein. Het politieke principe van het nationalisme stelt dat staat en natie idealiter samenvallen. Nu bestaat het negentiende-eeuwse nationalisme uit veelsoortige pogingen precies dat te realiseren: staten als Engeland en Frankrijk probeerden van bovenaf, via lager onderwijs en het leger de bevolking te homogeniseren. Dit is de zwart-wit weergegeven ‘schone’ standaardvariant.

De meeste nationalismetrajecten zijn echter een stuk kronkeliger of vuiler: de gemankeerde ‘verspätete Nation’ Duitsland ontstond pas in 1870, toen de zogenoemde Kultur- en Staatsnation al uit elkaar waren gegroeid. Het Habsburgse Oostenrijk-Hongarije wilde vooral blijven wat het was, namelijk een ‘Vielvölkerstaat’, en probeerde daartoe een overkoepelende identiteit te bewerkstelligen. Onderwijl was er een staat ontstaan met de naam Italië, echter zonder dat er Italianen waren (waarop een vooraanstaand politicus de logische conclusie trok: ‘En nu moeten we Italianen maken’).

Oorlog en vrede
Aan de vooravond van de grote volkenslachtpartij is de ontstellende ironie dat waar al die natiestaten er via nationale symbolen en herdenkingen steeds meer werk van maakten om hun eigenheid te benadrukken, ze juist steeds meer op elkaar gingen lijken. (Het lijkt de huidige authenticiteitscultus van het individu wel!) Natuurlijk zonder zich er bewust van te zijn, deelden al deze zichzelf zo verschillend vindende nationale burgers één ervaring.

De Eerste Wereldoorlog splijt de multinationale rijken. Terecht klaagt Patrick Dassen in zijn bijdrage de finalistische geschiedschrijving aan en stelt hij dat het geenszins onvermijdelijk was dat het nationalisme overal de bovenhand kreeg. Maar niet na 1918, maar na 1945 is de grote ‘ontmenging’ van Europa verwezenlijkt: pas na de ‘bevolkingspolitiek’ van Hitler en Stalin, de ‘zuiveringen’ van naties, vielen Europese nationale gemeenschappen en staatsgrenzen inderdaad zo goed als samen. De naargeestige conclusie luidt dat het niet alleen het project van Europese samenwerking was die de 67 jaar Europese vrede veiligstelde. Het was de genocidale politiek van de dictators die simpelweg de mogelijkheid wegnam tot nationale of etnische conflicten in de decennia nadien. Met overigens twee veelzeggende uitzonderingen: de Sovjet-Unie, en vooral Joegoslavië.

Meervoudige naties
En waarop baseert Nederland – dat immers als een kleine staat bij voorbaat kansloos is in het statenwedstrijdje nationale macht en glorie meten – zijn (‘onze’) nationale identiteit? Op de Nederlandse ‘gewoonheid’, of stiekem nog altijd op het idee van Nederland gidsland? Deze recent opgelaaide discussie is een gebed zonder einde, want:

Elk vaderland [verschijnt] in feite in het meervoud (…) De natie is principieel ‘betwist’; zij vormt de inzet van een debat zonder einde en is in die zin een eeuwige Unvollendete.

Inmiddels is het iedereen wel duidelijk dat het nationalisme zal blijven bestaan. De ‘post-war parenthesis’ (Tony Judt) van de Koude Oorlog verdrong het nationalisme enkel uit het zicht, maar deed het geenszins verdwijnen. Evenmin is gezegd dat de ontwikkeling van de EU tot die verdwijning leidt. Want dit Europese project kan ook ten dele gezien worden als de manier waarop de Europese natiestaten kunnen overleven in een groter wordende wereld. Wel wijst het hierop: zowel in de partijpolitieke variant als op interstatelijk niveau is het huidige nationalisme vooral defensief. Voor dit, duizend nuances en voorbeelden zie het uitmuntende standaardwerk van Wessels en Bosch.

Amerikanen dromen struisvogeldromen

Oorspronkelijk verschenen 08-11-2012: http://defusie.net/amerikanen-dromen-struisvogeldromen/

Wat is conservatisme in Amerika?

Bijna de helft van de Amerikaanse stemmers verkoos de Republikeinse kapitalist Mitt Romney als president boven de weldenkende en sociaalvoelende Democraat Barack Obama. Vraag: hoe kan dat? In een derde deel van een conservatief drieluik wijst historicus en politicoloog Alexander van Kesteren in de richting van een antwoord. Dit schuilt namelijk in het fascinerende Amerikaans-conservatieve discours: over de vervorming van the American dream.

Ter bekrachtiging van de raadselachtige Republikeinse populariteit voldoen twee snelle blikken op de Amerikaanse sociaal-economische werkelijkheid. Ten eerste, waar president Obama bezig is de economische ongelijkheid terug te dringen, bepleitte Romney de ongelijkheidvergrotende ongehinderde marktwerking.

Dit terwijl – het kan niet vaak genoeg benadrukt worden – de Amerikaanse ongelijkheid de afgelopen 40 jaar al zo sterk is toegenomen. Niet toevallig vanaf het moment dat de conservatieven politieke macht begonnen te verwerven. Eerst enkele cijfers, waarna hieronder meer gesuikerde culturele argumenten volgen. De onderstaande tabel, afkomstig van The Washington Post, bevat de veranderingen over de periode 1970-2008 in het reële inkomen: de rijkste 0,1% is er 385% (!) op vooruitgegaan, de onderste 90% niets.

 

De kloof tussen het gemiddelde inkomen in de ‘top 5-10%’ en de onderste 90% geeft aan dat de Amerikaanse middenklasse gestaag verdwijnt. Buitendien maken andere bronnen duidelijk dat de sociale mobiliteit de laatste decennia drastisch is afgenomen. Onvermijdelijke conclusie: de Amerikaanse dromen komen niet meer uit; zij gaan niet meer van ‘rags to riches’. Desondanks heeft ongeveer de helft van die onderste 90% – waaronder een deel van Romney’s 47% ‘verliezers’! – vol overtuiging Republikeins gestemd, waarmee zij er in principe voor kozen de miljonairs verder te verrijken en zichzelf te benadelen. De Amerikanen dromen struisvogeldromen.

De hiermee opgeworpen vraag – waarom stemt half Amerika lijnrecht in tegen haar eigen economisch belang? – wordt in een terecht vermaard boek uit 2004 door Thomas Frank in de titel hergeformuleerd: What’s the matter with Kansas? Zijn ondertitel wijst richting het antwoord: How conservatives won the heart of America. Spitsvondig beschrijft Frank hoe het armlastige en vóór 1964 overwegend democratische Kansas, het geografische hart van Amerika, verwerd tot een ultraconservatieve staat.

De transformatie van Kansas loopt synchroon aan, en staat bij Frank symbool voor, de bredere opkomst van het conservatisme. Het is het verhaal van een tweespalt. Van een nieuwe draai aan het al langer bestaande, polyinterpretabele idee dat Amerika uit twee naties bestaat. In de Amerikaanse collectieve zelfperceptie kreeg het idee van de twee naties een nieuwe inhoud in de sixties en werd het verankerd ten tijde van Nixons presidentschap. De essentie ervan is dat er twee ‘soorten Amerikanen’ zijn, conservatieven en progressieven. In de kenmerkende conservatieve voorstelling van zaken is het een tegenstelling tussen de veelal christelijke, patriottische en ‘hardwerkende’ middle Americans, de NASCAR-fans, de zo stille meerderheid die telkens wordt overstemd door deze ontwortelde intellectuelen, deze moralistische en latté drinkende Amerikanen aan de oost- en westkust.

Voor de duidelijkheid: anno 2012 worden deze conservatieven niet meer overstemd. Zie enkel de borden in de tuinen van de sub- en exurbia: ‘NO TAX!’ ‘MARRIAGE’S A SACRAMENT!’ Of nog vulgairder: ‘GOD HATES FAGS!’ ‘ABORTION IS BLOODY MURDER!’ Het zijn extreme uitingen van breedgedeelde meningen. Het onthult het volgende: voor de dromende, conservatieve helft van de Amerikanen gaat politiek helemaal niet over economie. Want de economie kan en moet worden overgelaten aan de ‘natuurlijke’ krachten van de vrije markt (vandaar het ‘no tax’). Nee, politiek gaat over cultuur. En specifieker nog over de conservatieve strijd tegen de door progressieven geperverteerde, permissieve samenleving.

In het gezichtsveld van de gemiddelde conservatieve kiezer is een gargantueske blinde vlek ontstaan: deze conservatief ziet niet dat de economische situatie, zowel individueel als collectief, juist door de politiek wordt bepaald. Wonderlijk genoeg koppelt hij of zij niet de decennialange stagnatie van hun inkomens, de gebrekkige werknemersrechten, de verkrotting van hun buurten, de groeiende tentenkampen of het feit dat één flinke ziekte een hele familie financieel kan ruïneren aan het conservatief-Republikeinse denken en beleid van de laatste 40 jaar. Volgens Frank heeft de niet-rijke conservatief zich in de luren laten leggen door een big business-elite achter de schermen: “Cultural anger is marshalled to achieve economic ends. And it is these economic achievements – not the forgettable skirmishes of the never-ending culture wars – that are the movement’s greatest monuments.”

Waar de conservatieve groepen wisselen, is hét conservatisme blijvend. Nieuwe conservatieve monumentenbouwers in spe waren Romney en zijn kandidaat vicepresident Paul Ryan. Rond de verkiezingen stond Romney een relatief gematigde positie voor. Van nature is hij een pragmatist en bovendien worden Amerikaanse Verkiezingen gewonnen in het midden. Maar vergis u niet, indien gekozen waren hij en Ryan als een springveer teruggeschoten naar meer geprononceerd conservatieve stellingen  – alleen al om de eigen achterban tevreden te houden.

In de beknopte beschrijving van het hedendaagse Amerikaanse conservatisme is een andere ‘hoe is het mogelijk’-vraag terzijde blijven liggen. Namelijk: hoe kunnen mensen in een land geënt op dynamiek, optimisme en toekomstgerichtheid zichzelf conservatief achten?

Het zijn tegenpolen in het Europese onbewuste. Maar opvallend genoeg hebben de Amerikanen ze vernuftig samengebracht: het Amerikaanse conservatisme heeft zich weten te verknopen met die Amerika typerende dynamiek, met jeugd, optimisme, energieke kracht en de speciale beloften die voornamelijk voor schijnen te komen in Amerikaanse dromen. Deze conservatieve Amerikaanse droomtraditie wordt vervolledigd met een nadruk op economisch liberalisme en individuele vrijheid, sterke (christelijk-)moralistische waarden en een flink arbeidsethos.

Het onoverkomelijke bezwaar hiertegen is, nogmaals, dat dit energieke vooruitgangsstreven de afgelopen 40 jaar heeft bijgedragen aan een samenleving die enkel de allerrijksten bevoordeelt. En het probleem is structureel, want doordat Romney geen president wordt, krijgt het Kansasiaanse conservatisme de kans om de Republikeinse Partij verder naar rechts te bewegen. Net als 4 jaar geleden is de – nu verbetener – hoop op Obama gestoeld. Hij moet de komende jaren zijn sociaal-economische programma’s voltooien, en zo de conservatieve Amerikanen tonen dat op betere pensioen- of uitkeringsregelingen geen gedroomde Apocalyps, maar een iets gemakkelijker leven volgt.

Laat ons hopen.

LEVE DE KIEZER!

Oorspronkelijk geplaatst op 15-10-2012: http://defusie.net/leve-de-kiezer/

Na de verkiezingsuitslag van 12 september jongsleden kraaiden de politieke commentaren vrijwel in unisono: het populisme is dood, leve de kiezer! Met de dubbeloverwinning van VVD en PvdA zou de kiezer het politieke midden en haar consensus verkiezen boven de polarisatie van de flanken. Volgens de commentaren was hiermee na tien tumultueuze jaren de Fortuynrevolte verworden tot louter historisch voer – interessant, maar zonder structurele betekenis. Op deFusie werd door Pieter Koning (08-10, ‘Tijd voor Neo-Paars’) een soortgelijk betoog uiteengezet. Dit is zowel een reactie op zijn stuk als een indirect schotschrift tegen al die ondoordachte analyses.

Konings redeneertrant volgt dit al te rechte pad: de flankpartijen PVV en SP hebben minder zetels gehaald dan vooraf werd gedacht, terwijl hun grote (half)broers, respectievelijk de VVD en de PvdA juist onverwacht groot zijn geworden. Volgens hem is dit een teken dat de PVV en de SP ‘zich deerlijk vergissen in de intelligentie van de gemiddelde kiezer’ en dat enkel ‘het meest vastgeroeste deel van het electoraat’ nog haar stem op deze partijen uitbrengt.

Die wel intelligente kiezers, volgens Koning ‘murw gebeukt’ in de ‘ideologische strijd tussen links en rechts’, zouden nu een nieuwe periode van ‘pacificatiepolitiek’ inluiden. Niet alleen hebben zij massaal op de middenpartijen VVD en PvdA gestemd, tevens blijkt uit een peiling van De Hond van na de verkiezingen dat de meeste Nederlanders een VVD/PvdA-kabinet ‘het meest acceptabel’ vinden.

Op al te gemakzuchtige wijze, à la Ad Melkert, schrijft Koning de SP- en PVV-kiezer af. Hij vergeet bijvoorbeeld dat zeker drievijfde van de door hem zo intelligent bevonden PvdA-kiezers, wederom volgens de heilige peilingen, drie weken eerder nog ‘vastgeroest’ aan de SP zaten. Nu is elitisme mij geenszins vreemd, maar een eerste voorwaarde daarvoor is enige slimheid. En wat Koning beweert oogt pedant en is enkel kortzichtig.
Sowieso zijn al zijn gevolgtrekkingen ongefundeerd. Als gesteld leidt zijn argumentatie hem naar de stelling dat de 40 zetels voor de VVD en de 38 zetels voor de PvdA bewijzen dat de polarisatie is ingeruild voor de goede oude consensuspolitiek. Volgens Arend Lijphart werd deze politiek gekenmerkt door de gedeelde acceptatie van een aantal ‘informele spelregels’, van ondermeer ‘zakelijke politiek’ en ‘depolitisering’. Het is me dan ook een raadsel hoe je kan beginnen over Lijpharts consensusdemocratie, zonder zijn informele spelregels te noemen..

Om de stelling verder te ontkrachten meng ik mij graag in het populaire wedstrijdje zetelverhoudingen analyseren: tot aan het jaar van de grote politieke waterscheiding, 2002, behaalden de drie grote middenpartijen VVD, CDA en PvdA gezamenlijk nooit minder dan 102, en vaak gemakkelijk 125 zetels. Uitgezonderd 1994 was een tweepartijenkabinet altijd mogelijk.

Al die tijd was het exceptioneel als een partij links van de PvdA of rechts van de VVD meer dan een zetel of 5 bezat – GroenLinks (ach Groenlinks) had er 11 in 1998. Sinds 2002 is dit structureel anders. Ook nu bezitten de flankpartijen SP en PVV allebei 15 zetels. Deze 20% van het stemmentotaal is minder dan verwacht, zeker, maar geenszins verwaarloosbaar.

Daarbij is het allerminst ondenkbaar dat het nieuwe kabinet binnen een jaar valt, en we na nieuwe verkiezingen aankijken tegen een nieuwe Grote Versnippering; met een partij of vijf van ieder 20-25 zetels. Of misschien bubbelt de economie in elkaar en accepteren we binnen een decennium een technocratische dictatuur. (Weten wij veel). Ik wil maar zeggen dat enige terughoudendheid de politiek-commentator zou sieren, in deze era van de veranderlijkheid. Er is in ieder geval geen enkele reden om aan te nemen dat de Nederlandse politiek een nieuwe periode is binnengegaan.

Dan nog iets: SP-senator Tiny Kox stelt dat Nederland een rechts ofwel links kabinet wenst. Anders dan Koning beweert, kan deze stelling niet door de uitkomst van een trendgevoelige, post-electorale peiling van De Hond van tafel geveegd worden. Want met deze gepeilde voorkeur voor een PvdA/VVD-kabinet laat De Hond enkel zien dat de gemiddelde Nederlander enige realiteitszin bezit: gegeven de verkiezingsuitslag is dit simpelweg de naar verwachting best realiseerbare oplossing.

Maar dit zegt weinig over de coalitievoorkeur van de Nederlandse kiezer voorafgaand aan 12 september! Sterker nog, alle peilingen vóór de verkiezingen wezen er op dat de eerste coalitievoorkeur van, zeg, tweederde van de kiezers een centrum-links dan wel een centrum-rechts kabinet was. De kiezer koos niet voor het midden. De kiezer koos voor de partij die hij aan de rechter- of aan de linkerkant het sterkst achtte: rechts was dat de VVD, links aanvankelijk de SP, en bij nader inzien toch de PvdA.

Bovendien benadrukt de vloed aan stemmen op de VVD en zeker op de PvdA juist de vruchtbaarheid van beider polariserende verkiezingsstrategieën; van het afzetten van de VVD tegen ‘de socialisten’ en van de PvdA tegen het ‘rechtse rotbeleid’. ‘De kiezer’ ging hierin mee en koos vrij overweldigend ofwel centrum-rechts, ofwel centrum-links. En niet alleen zo bezien heeft de kiezer het aangezicht van Janus. Want hij/zij wilde niet alleen enige polarisatie, maar tegelijkertijd – en dit was zowel deel van Samsoms succes als van de pech van Wilders en Roemer – een redelijke succeskans op een meerderheidskabinet.

Duidelijk is dat de kiezer niet kapseisde naar puur links of rechts, maar evenmin overhelde naar het midden. Zie de tegenvallende 24 zetels van D66 en het CDA samen. Als de kiezer al een boodschap heeft afgegeven, dan is het dat het niet wil golven tussen consensus en conflict, maar graag op hetzelfde moment een beetje van beiden wil zien. Dus een beetje paars met een beetje Fortuyn. Dit is simpelweg politiek: het vinden van een tijdelijke consensus op blijvende verschillen, die weer bij wijlen polemisch uitgesponnen worden.

Nu vind ook ik de kiezer vaak ongeïnformeerd, hypegevoelig en navelstaarderig, maar zo bezien heeft-ie het op 12 september best aardig gedaan. Schoorvoetend zeg ook ik: leve de kiezer.

ZIEDAAR, EEN NEDERLANDSE CONSERVATIEVE PARTIJ

ZIEDAAR, EEN NEDERLANDSE CONSERVATIEVE PARTIJ

Oorspronkelijk verschenen 01-10-2012: http://defusie.net/ziedaar-een-nederlandse-conservatieve-partij/

Het is één van de meest interessante Nederlandse partijpolitieke vragen: waarom kende Nederland afwisselend wel communisten, centrumdemocraten en populisten, maar nooit een conservatieve partij? In dit tweede deel van een drieluik onderzoekt historicus en politicoloog Alexander van Kesteren hoe conservatief de SGP is.

Bijna een eeuw geleden, in 1917, poneerde de katholieke politiek leider W.H. Nolens in het parlement dat de Nederlander zich veel laat zeggen, maar niet dat hij conservatief is: “Mijnheer de Voorzitter! (…) er zijn er, die misschien nog liever beschuldigd zouden worden van laat ik zeggen een diefstal of een brandstichting, dan (…) van te zijn conservatief.”

Dit ‘taboe van Nolens’ heeft honderd jaar lang weinig tot niets ingeboet aan geldigheid. Omgekeerd is ze eveneens juist: de zelfverklaring tot conservatief van een individu of politieke partij betekende lange tijd op zeker een omtovering, sur place, tot politieke melaatse – toch in ieder geval in de potentieel dodelijke kiezersogen.

Nu nog is de bewering gangbaar, onderschreven door vriend en vijand, dat er niet zoiets bestaat, noch snel zal bestaan, als een Nederlandse conservatieve partij. Maar is zij ook waar? Is er toch niet één kleine conservatieve partij die zich heeft genesteld in de door de veelal progressieve commentatoren vergeten hoekjes van christelijk Nederland?

De geschiedenis van de mensheid bewijst dat alle torens van Babel vroeg of laat weer instorten.

Deze retorische vraag behoeft allereerst opheldering van het gebruikte predicaat. Wanneer duiden we een politieke partij conservatief? Het is een mijnenveldvraag (zie ‘Het mysterie van het ontbrekende conservatisme’). Laten we tenminste aannemen dat conservatieve partijen conservatief zijn als ze zichzelf zo noemen, zoals de Britse Conservative Party van David Cameron en de CSU, zusterpartij van Angela Merkels CDU.

Beide partijen zijn centrumrechts, wensen in ieder geval geen grote staat, loven traditie en hanteren een gematigde politieke vorm. Deze relatieve overzichtelijkheid dreigt echter vertroebeld te raken als we het trans-Atlantisch bekijken: daar wordt de Amerikaanse Republikeinse Partij, in Europese ogen sowieso een vergaarbak van allerlei onguurs, gewoonlijk ‘conservatief’ genoemd. Maar bevreemdend genoeg is het gemiddelde Amerikaanse conservatisme, de sloganeske Tea Party incluis, qua vorm heel populistisch. Zozeer zelfs dat de Amerikaanse conservatieven zich vaak los lijken te schreeuwen van alle traditie.

Waar in de Europese partijen nog sporen van het intellectuele of culturele conservatisme te ontwaren zijn, daar zijn de Amerikaanse politieke conservatieven hier mijlenver van verwijderd. Waarin ligt dan hun gedeelde grond? Hier is, excuseer, een kleine academische excursie onvermijdelijk: de theoreticus Michael Freeden probeert tot een formule te komen die het enigszins mogelijk maakt om te kunnen stellen wanneer een conservatisme, immer tijd- en plaatsspecifiek, inderdaad een conservatisme is of enkel een nationaal exotisme.

Freeden komt tot twee voorwaarden, niet zaligmakend maar wel nuttig: ten eerste, zo stelt hij, verdedigt een conservatieve partij altijd expliciet een cultuur, een gedeelde manier van leven. Daarnaast – tientallen pagina’s Freeden in twee zinnen samengevat – behelst ieder politiek conservatisme een geloof in een buitenmenselijke (‘extra-human’) oorsprong van de samenleving. Deze wordt op een niet-rationele wijze geordend, via bijvoorbeeld historische, religieuze of biologische wetmatigheden. Dit verklaart het continue conservatieve verzet tegen het rationalistische liberalisme en socialisme.

Duizend verschillende discussies zijn nu mogelijk. Deze laat ik links en rechts liggen, om terug te keren naar de zeldzaamheid van een Nederlandse conservatieve politieke partij.

Want opvallend genoeg lijkt het door Nolens geregistreerde, onwelriekende gevonden odeur hangend rondom het conservatisme het laatste decennium wat van haar afstotendheid te verliezen: sinds pakweg 2001 vertonen zich gestaag meer conservatieven aan het Nederlandse maatschappelijk firmament. Let wel: maatschappelijk, niet politiek. Nog altijd willen de politieke partijen pertinent niet conservatief genoemd worden.

Sinds pakweg 2001 vertonen zich gestaag meer conservatieven aan het Nederlandse maatschappelijk firmament.

Alle partijen? Nee, niet alle. In de strenggereformeerde SGP – sowieso al het dappere Gallische dorp in de Nederlandse politiek – nemen de propaganten van een vermenging van christendom met conservatisme recentelijk gestaag de overhand. De SGP, summum van stabiliteit, heeft het voordeel geen electoraal verlies te hoeven vrezen als gevolg van een openlijk conservatieve koers: sinds de oprichting in 1918 bezet de partij permanent twee dan wel, zoals nu weer, drie Tweede Kamerzetels.

Interessant is nu dat het conservatisme de SGP programmatisch past als gegoten. De partijstandpunten voldoen aan beide voorwaarden voor een politiek conservatisme. Natuurlijk gelooft de partij in een buitenmenselijk ordeningsmechaniek, te weten de oudst denkbare: God.

Daarnaast verzet de SGP zich, gelijk de PVV, fel tegen de ‘aan Nederland wezensvreemde Islam’. In dit verzet wijst het op de christelijk-historische traditie van Nederland en ageert het tegelijkertijd, zoals het een goede conservatieve partij betaamd, luid tegen de progressief-rationalistische maakbaarheidsgedachte: “De geschiedenis van de mensheid bewijst dat alle torens van Babel vroeg of laat weer instorten.”

Ziedaar, een Nederlandse conservatieve partij. Naar de maatstaven van Freeden dan toch.  Want toegegeven, ideaaltypisch is ze (nog) niet. Tussen 2002-2006 ontspon zich binnen de SGP ook een discussie over de wenselijkheid van een expliciet christelijk-conservatieve koers. Destijds werd deze als volgt gesloten: ‘Conservatisme is het beschaafde gezicht van het ongeloof, maar het blijft ongeloof’.

Het conservatisme past de SGP programmatisch als gegoten.

Maar eind 2009, begin 2010 werd de discussie heropent. En deze keer ontwikkelt zij zich richting een andere uitkomst. Zo onderschrijven de invloedrijke SGP-Jongeren – ‘s lands grootste politieke jongerenorganisatie – en bijvoorbeeld Tweede Kamer-woordvoerder Menno de Bruyne openlijk het conservatisme. En waar Bas van der Vlies, tussen 1986 en 2010 SGP-lijsttrekker, het conservatisme voor de SGP expliciet afwees, daar weigert de huidige voorman Kees van der Staaij zich vooralsnog uit te spreken.

Zijn aarzeling kan als vingerwijzing worden opgevat van de SGP-ontwikkeling tot een openlijk christelijk-conservatieve partij. Ook de sympathieverklaringen aan SGP-huize van een aantal niet-religieuze conservatieven mag als teken hiervan worden opgevat.

Deze tendensen wijzen eveneens op het volgende: het toenemende SGP-conservatisme is voor de partij een manier om zich zowel te verhouden tot haar wortels, als zich enigszins te ontworstelen aan haar rol van Nederlandse pariapartij: de Galliërs treden buiten de omheining,  om daar de verdediging van de ‘Nederlandse cultuur en traditie’ voort te zetten. Deze grote stap blijkt uit de officieuze gedoogrol, en wordt bekrachtigd doordat de SGP-kamerleden zich tegenwoordig laten interviewen door Rutger Castricum en zijn pendanten, en dat zonder-zich-te-laten-provoceren (!).

Aldus treedt de SGP meer naar buiten, en dat gestaag als openlijk christelijk-conservatieve partij. Wat kan deze conclusie nu beter bekrachtigen dan te besluiten met een invocatie van de messias zelve? De SGP-Jongeren schrijven over Jezus: “Zijn optreden was theologisch gezien radicaal, maar politiek gezien conservatief.”

De conservatieve SGP wacht een wereld om te verdedigen, en te veroveren.