Een buitenstem

recensie: H.W. von der Dunk – Voordat de voegen kraakten

(Oorspronkelijk verschenen 10-03-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11382/h-w-von-der-dunk-voordat-de-voegen-kraakten-een-buitenstem.html)

In een nieuw deel van zijn memoires beschrijft Von der Dunk zijn student-zijn in de vermeende spruitjesjaren. Dat is zijn achterland, maar óók dat van ons allemaal.

Historicus Hermann Walther (H.W.) von der Dunk (1928) is emeritus hoogleraar contemporaine en cultuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Dat is tevens de universiteit waar hij zes decennia geleden studeerde. Nu is Von der Dunk al tijden beroepsmatig gepensioneerd, maar dat wil niet zeggen dat hij zijn pen heeft neergelegd. Het nu verschenen Voordat de voegen kraakten is deel twee van zijn memoires, na het in 2008 verschenen Terug bij strijklicht. Denk verder aan zijn indrukwekkende tweedelige Europese cultuurgeschiedenis De verdwijnende hemel en het recente historiografische werk De glimlachende sfinx.

Wie hetzelfde anders zegt..
Von der Dunks schrijfdrift is reden tot opgetogenheid. Om te beginnen met een wat verbleekte, maar onvermijdelijke waarheid: historici presenteren tijdsbeelden en houden ons zo een spiegel voor. Bij Von der Dunk speelt bovendien nog een extra dimensie: hij schrijft op een volstrekt eigenaardige en prettige manier die zowel vertrouwd als vreemd aandoet. En ook deze toon zet de besproken zaken en tijdsbeelden in een nieuw licht. Het effect is tegelijkertijd gewoon en wonderlijk. Het is zoals de tekst die prijkt boven de Oudemanhuispoort van de UvA: ‘Wie hetzelfde anders zegt, zegt iets anders’. Dat is precies Von der Dunks charme: hij zegt alles anders, slim en mooi anders.

Uit de kracht van zijn Nederlands rijst automatisch een argument op tegen de academische verengelsing van een verhalende geesteswetenschap als geschiedenis. Von der Dunk zal dit met me eens zijn. Zo verwijst hij in de inleiding naar ‘de momentele afbraak van cultuur en wetenschappelijk ethos’ met heel dat ‘bezweringsformulier van de concerndirecteur’, van efficiëntie en transparantie tot de infantiele eis van hoge scores in de vele ranglijsten.

Het is een soort buiten-stem die Von der Dunk vertolkt. En inderdaad komt hij niet alleen uit een andere tijd, maar eveneens uit een andere cultuur. Vlak voor de oorlog is hij met zijn ouders – vader tekenaar, moeder joodse – vanuit Duitsland naar Nederland gekomen. Zijn vader ging werken op de Werkplaats van onderwijsvernieuwer Kees Boeke in Bilthoven – mede befaamd omdat ook prinses Beatrix en haar zusjes daar schoolgingen –, waar Von der Dunk zelf naar school ging. Zo groeide hij dus allesbehalve op in een sfeer van spruiten, maar juist in een sfeer van vrijzinnigheid en artisticiteit.

Hoe saaier de jaren vijftig, des te spannender de jaren zestig
Deze memoires richten zich op zijn studententijd, puur persoonlijke gebeurtenissen stipt hij enkel in één of enkele zinnen aan. Veel aandacht besteedt Von der Dunk aan zijn hoogleraren Hans Boogman en Pieter Geyl. Beiden relatief bekend, de laatste nu nog vooral door zijn excentrieke Groot-Nederlandse stamgedachte. Deze kwam erop neer dat de Nederlandse, Vlaamse én Zuid-Afrikaanse volken – allen loten aan de Nederlandse stam – herenigd zouden moeten worden in één staatsverband.

Aangenaam keuvelt Von der Dunk over koffietijd op het instituut (tussen tien en elf uur) en de tentamens die studenten deden bij de hoogleraren thuis (die destijds veelal rondom het Utrechtse Wilhelminapark woonden). In zijn twintiger jaren overwoog Von der Dunk ook nog serieus een carrière als operaregisseur, waarvoor hij zelfs even zijn geschiedenisstudie onderbrak. Daarbij was hij een verdienstelijk zanger en pianist. Tientallen pagina’s wijdt hij dan ook aan optredens met een studentengezelschap. Ze voerden bijvoorbeeld Donizetti’s Don Pasquale en Rossini’s Barbier van Sevilla op.

Natuurlijk is de historicus Von der Dunk geschikt om die jaren en het student-zijn destijds op te roepen. Juist omdat hij zijn eigen ervaring kan meten aan de verschillende historische beelden die er van de jaren vijftig bestaan. Veelbepalend voor die ervaring is dat Von der Dunks generatie volgde op de jaren veertig en voorafging aan de jaren zestig. Dit is minder flauw dan het klinkt. Want de herinnering aan de oorlogsjaren maakte Von der Dunks generatie tot de ‘skeptische Generation’, ‘geponst door de achter hen liggende ervaringen en de snelle ineenstorting van de mooie toekomstverwachtingen bij de bevrijding’. Ze waren wel idealistisch, maar het was een ‘getemperd, versoberd, minder hoogvliegend idealisme’. Bovendien leefden deze pragmatici onder Koude Oorlog-schaduwen. Tegen deze gematigdheid wisten de hoogvliegers – idealistische icarussen – van de jaren zestig zich dankbaar af te zetten. Ook zó werkt geschiedenis: hoe saaier je de jaren vijftig presenteert, hoe enerverender de jaren zestig worden.

Faust of de hotelreceptie
Dit memoiredeel herbergt verder nog veel interessants. Zo doet Von der Dunk uitvoerig verslag van zijn verblijf in Mainz in 1957, dus in een wederopbouwend en met de nazi-erfenis worstelend Duitsland. Verder vertelt hij over ‘archiefreisjes’ voor zijn scriptie en latere promotieonderwerp over de Duits-Vlaamse betrekkingen in de Vormärz begin 19e eeuw. Verder klust hij bij als leraar Duits, onder andere op zijn oude school de Werkplaats. Ook zijn docentschap levert sympathieke (en van realiteitszin getuigende) passages op:

Ik dreunde vóór, de kinderen dreunden na en betraden zo de weg die leidde naar Faust en Also sprach Zarathustra, maar vermoedelijk voor de meesten in een supermarkt of bij hotelrecepties eindigde.

Als gezegd schermt Von der Dunk zijn persoonlijk leven af. Nu wordt Von der Dunk af en toe wat oubollig, en opvallend genoeg is dat telkens in de iets persoonlijker passages. Bijvoorbeeld als slotsom na verteld te hebben over een heftige discussie: ‘Dankzij de Nederlandse wet op de wapenvergunning kwamen er nog net geen pistolen aan te pas.’ Maar gezien al het andere moois, in stijl zowel als inhoud, zal de lezer hier niet over vallen.

Richting de grote lemmingenconcatenatie

recensie: Margaret MacMillan (vert. Inge Kok en Peter Diderich) – 1914

(Oorspronkelijk verschenen 15-01-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11234/margaret-macmillan-vert-inge-kok-en-peter-diderich-1914-richting-de-grote-lemmingenconcatenatie.html)

De Eerste Wereldoorlog: zo catastrofaal, zo eeuwbepalend en zo stompzinnig. De blijvend intrigerende vraag: Hoe was het mogelijk?

Het historische clichébeeld over de totstandkoming van de Eerste Wereldoorlog ziet er ongeveer uit als volgt. Met behulp van Stefan Zweigs klassieke Die Welt von Gestern wordt gesuggereerd dat het wereldconflict uit het niets kwam, dat het een kneuzig diplomatiek bedrijfsongeval was. Zweig typeert de periode voor 1914 als ‘het gouden tijdperk’. Het verstand had gezegevierd en oorlog, geweld en radicaliteit waren letterlijk onvoorstelbaar geworden (op dit punt kan de historicus, zoals MacMillan, ervoor kiezen om een parallel te trekken met het zogenaamd ‘posthistorische’ heden). Het volgende beeld is dat van de Europese grootmachten die zich, vastgekluisterd als ze waren aan iets dat door moest gaan voor ‘staatsraison’, als een blind kluwen aan lemmingen de afgrond in storten.

Ketenmetafoor
Dit beeld biedt natuurlijk een schijnverklaring. Vraag blijft wáárom de Europese staten zich zo gedroegen. Deze vraag wordt door Margaret MacMillan (1943), de Canadese historica die eerder een geprezen boek over de Versailles-conferentie schreef, vertaald als: waarom deden de ministers, generaals, monarchen en diplomaten wat ze deden? Haar ruim 700 schone pagina’s tellende antwoord schept een totaal Europabeeld; 1914 is geen puur diplomatieke geschiedenis waarin de motieven van de actoren gestut worden met wat verwijzingen naar feiten en statistieken. Het weidse boek biedt inzicht in augustus 1914 door de totale context te laten zien. Voordat MacMillan toekomt aan de beschrijvingen van de elkaar steeds rapper opvolgende diplomatieke crises in Marokko en de Balkan, neemt ze alle ruimte voor de beschrijving van karakters, illustratieve gebeurtenissen en tendensen. Ze schrijft zeer elegant, en met een oog voor fijne details, citaten, anekdotes en parallellen geeft ze kleur en reliëf aan een op zichzelf wel bekende grote geschiedenis van Europa van 1890 tot 1914.

Zo toont ze inzichtrijk dat er noch een specifieke tendens was die de boventoon voerde, noch dat de schuld gemakkelijk bij één staat – Oostenrijk-Hongarije, Duitsland, Rusland? – gelegd kan worden:

Was hij [keizer Wilhelm II] de schuld van de Eerste Wereldoorlog? Was het Tirpitz? Grey? Von Moltke? Berchtold? Poncaré? Of was het niemands schuld? Zouden we niet veel eerder moeten kijken naar instituties of ideeën? Generale staven met teveel macht, absolutistische regeringen, sociaal darwinisme, de cultus van het offensief en van het nationalisme?

Uiteindelijk benadrukt ze de invloed van zowel instituties en cultuur als de beslissingen van de ‘grote mannen’.

Crisisje buitelen
Haar weldadige uitweidingen over de Europese cultuur tonen de vreemde tegenstellingen. Haaks op Zweigs ‘oorlog is irrationeel en primitief’ staat het ‘oorlog is onlosmakelijk deel van de menselijke natuur’. Tegenover de voortschrijdende ‘rationaliteit’, staat het vervaarlijke mengsel van sociaal-darwinisme, vernieuwingsdrang en nationalistische dan wel aristocratische ideeën over eer (dit laatste, zo ridderlijke concept van eer sneuvelde op zo’n armzalige, ‘onesthetische’ wijze in de gore oorlogspraktijk: ‘Drie man en een machinegeweer kunnen een bataljon helden tegenhouden.’).

Maar dat zijn dissonerende toekomstklanken. In het decennium vóór 1914 accelereerde gaandeweg de wapenwedloop en verdiepten de allianties zich. Meer en meer stonden Duitsland en Oostenrijk-Hongarije tegenover Engeland, Frankrijk en Rusland. De door MacMillan ingelegde mozaïek laat prachtig zien hoe gaandeweg dergelijke patronen insleten, allianties bestendigden en men zich almaar hardnekkiger vastklampte aan risicovolle mentaliteiten.

Aan de politiek-militaire toppen ontstond een gerationaliseerd complex van beelden en belangen die de kans op oorlog aanzienlijk deed toenemen. Het beste voorbeeld hiervan is de diplomatieke blufstrategie, die in de jaren vóór 1914 – jaren van toenemend crisisje duikelen 1905-1908-1911-1912-1913 – zeker voor Oostenrijk-Hongarije enkele malen goed had uitgepakt. MacMillan: ‘Maar wat doe je als ze je uitdagen om je bluf waar te maken?’

Onbehagen en zelfgenoegzaamheid
Een voor een werden de ketenen van de grote lemmingenconcatenatie vastgeklonken. Wel benadrukt MacMillan: een uitweg vinden werd moeilijker, maar zou ten allen tijde mogelijk blijven. Naast de mogelijkheid van een kentering als gevolg van een individuele beslissing, accentueert ze de rol van toeval en stipt ze ‘wat als’-momenten aan. Zo waren de personen die mogelijk een matigende invloed hadden kunnen uitoefenen – Stolypin, Cailleaux, Kiderlen, Raspoetin – meer of minder plotseling van het wereldtoneel verdwenen.

Vlak voor augustus 1914 is Europa ‘een merkwaardige mengeling van onbehagen en zelfgenoegzaamheid’. In een opvallende brief aan zijn vrouw schrijft de fatalistische Duitse Kanselier Bethmann Holweg:

Als we weer eens met de staart tussen de benen uit deze affaire opduiken (…) stap ik op. Maar voordat ik dat doe, zal ik een verzoek indienen om ons te ontdoen van het leger en ons onder Japans protectoraat te stellen, zodat we ongestoord geld kunnen verdienen en volkomen argeloos verder kunnen leven.

Dit soort eigenaardige mentaliteiten, de blufpolitiek en een aantal vergissingen en verkeerde inschattingen – sommigen bagatelliseerden de oorlog en geloofden werkelijk ‘voor de kerst weer thuis te zijn’ – leidden de wereldbrand in. En daarbij kwamen de grote motieven: Oostenrijk-Hongarije wilde per se Servië te grazen nemen, het lompe Duitsland wilde zich niet nog een keer op zijn nummer laten zetten, Groot-Brittannië was misschien te onduidelijk over haar te volgen koers: want had Duitsland Frankrijk ook aangevallen als ze zeker hadden geweten dat ze het dan tegen de Fransen, Russen én Britten hadden moeten opnemen?

Veelvuldig biedt MacMillan inzicht in situaties door een historische vergelijking te maken. De meest tot de verbeelding sprekende is een aan Barbara Tuchman ontleende anekdote over president Kennedy en de Cubacrisis: JFK weerstond de druk van zijn adviseurs om de Sovjet-Unie aan te vallen, mede doordat hij recent Tuchmans The Guns of August had gelezen, over de rommelige ontstaanswijze van de Eerste Wereldoorlog. Voilà: over hoe een historische klassieker een atoomoorlog voorkwam. Onwaarschijnlijk natuurlijk, maar wel juist: MacMillans weinig vernieuwende, maar fijn lezende 1914 zou eenzelfde effect kunnen hebben.

Twintigste-eeuwers

recensie: J.L. Heldring en André Spoor – Onze eeuw

(Oorspronkelijk verschenen 12-05-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10692/j-l-heldring-en-andre-spoor-onze-eeuw-twintigste-eeuwers.html)

Twee eminente waarnemers bepraten de afgelopen zeventig jaar: Koude Oorlog, dekolonisatie en de Europese kwestie. De vuurrode lijn lopend door hun gesprekken is de fataliteit, die ‘optreedt waar macht zich ondanks alle ideologie samenbalt’.

Een eerste constatering is een even onvermijdelijke als treurige: beide gesprekspartners zijn overleden. André Spoor voordat dit boekje definitief geredigeerd was, Jérome Louis Heldring een half jaar later, op 28 april jongstleden. Beiden konden bogen op een indrukwekkende staat van dienst: allebei ooit hoofdredacteur van NRC Handelsblad; Spoor tevens buitenlands correspondent in allerlei wereldsteden en Heldring onder meer directeur van de voorloper van Instituut Clingendael en 52 jaar lang schrijver van de NRC-rubriek Dezer Dagen.

Boekgesprek
In Onze eeuw volgen Heldring en Spoor het lofoogstende model van de duo’s Helmut Schmidt en Fritz Stern (Unser Jahrhundert) en Tony Judt en Timothy Snyder (Thinking the twentieth century). Allen voerden prikkelende gesprekken over de twintigste eeuw en tekenden deze op. In omvang mag het resultaat van de dialoog Heldring-Spoor bescheidener zijn, in kwaliteit doorstaat het de vergelijking met genoemde boeken.

Hoofdthema is de naoorlogse buitenlandse politiek. Dit is geschiedenis waar ze zelf getuige van waren, vooral ook als professionele commentatoren. De toon wordt gezet door de meer uitgesproken Heldring, waarbij Spoor telkens scherpe kanttekeningen aanbrengt of middels enkele anekdotes extra kruid toevoegt. Zo vertelt Spoor over een ontmoeting met Kissinger, en pronkt hij met de herinnering aan een ‘cheek-to-cheek’-dans met Joan Kennedy.

Heldring is tevens de grote realist, de bestrijder van verblindend idealisme. Vanuit deze positie bekritiseerde hij gedurende de Koude Oorlog het zo vaak ideologisch gestuurde buitenlandse beleid van (bijvoorbeeld) de Verenigde Staten en Nederland. Hoe verschillend in grootte en macht ook, beide naties vertoonden vaak de contraproductieve neiging tot verkettering, in plaats van een meer zakelijke benadering.

Dekoloniseren en bezuinigen
Dit geldt bijvoorbeeld voor de omgang met communistische landen. Een goed Nederlands historisch voorbeeld waar een zekere verblinding een productiever benadering in de weg stond, is de dekolonisatie van Nederlands-Indië. Heldring toont er begrip voor dat de Nederlandse regering na de Tweede Wereldoorlog meende de baten uit Indonesië nodig te hebben voor de wederopbouw. Maar dat maakt de regeringsstrategie niet minder dommig.

Blind voor het toch duidelijk waarneembare historische tij, ging Nederland rücksichtslos op het rebellerende Indonesië af – en verloor het iedere vorm van macht of invloed. Had de Nederlandse regering daarentegen alle tendensen in ogenschouw genomen, dan had het kunnen begrijpen dat de dekolonisatie onvermijdelijk was. En in dat geval had Nederland voor de realistische optie kunnen kiezen door politiek toe te geven, om daarmee een goed deel van de economische invloed veilig te stellen.

In het verlengde hiervan constateert Heldring raak:
Dekolonisatie moet je eigenlijk altijd aan rechtse mensen overlaten, want die kunnen niet worden beschuldigd van landverraad omdat ze zelf vaak houwdegens zijn geweest. (…) Bezuinigingen moet je daarentegen door links laten doen.

Als voorbeeld noemt hij De Gaulles dekolonisatie van Algerije – en de opmerkzame lezer beseft tevens dat het in vele Europese landen momenteel juist rechtse regeringen zijn die aan het bezuinigen zijn.

The pursuit of happiness
Hoe hard velen het ook probeerden, de macht laat zich niet wegidealiseren. En wat dan optreedt is wat Heldring en Spoor ‘fataliteit’ noemen (zie het citaat van Spoor in de lead van deze recensie). Net als in het geval van het nietige ‘gidsland Nederland’ stuurt de ideologie ook vaak de Amerikaanse politiek (natuurlijk: uitzonderingen daargelaten).

In dit verband wijst Spoor op het interessante gegeven dat het Amerikaanse ideaal ‘the pursuit of happiness’ door individuen dusdanig sterk gevoeld wordt, dat het aan de basis is komen te liggen van de enorme Amerikaanse economische en daarmee indirect militaire macht. Via een omweg werd het dynamische Amerikaanse idealisme dus wel degelijk in harde macht omgezet.

Met intelligente charme waaieren Heldring en Spoor op deze wijze door de twintigste eeuw. Ook Heldrings decenniaoude euroscepticisme en pessimistische mensbeeld komen even aan bod. Daarentegen erkennen ze grif hun kennislacunes: geen China, Afrika en nauwelijks economie. Niettemin is het resultaat een mooi kleinood, gekenmerkt door een volstrekt niet-navelstaarderig en daardoor on-Nederlands aandoend perspectief.

Wij eisen menselijkheid

Recensie van: Ernst Toller – Een jeugd in Duitsland (vertaling John Luteijs)

Eerder verschenen (24-03-2013): http://www.8weekly.nl/artikel/10613/ernst-toller-vert-john-luteijs-een-jeugd-in-duitsland-wij-eisen-menselijkheid.html

Nog altijd geniet Ernst Toller bekendheid als expressionistisch dichter en toneelschrijver. Maar ook was hij een revolutionair.

Uitgeverij Schokland heeft de lovenswaardige taak op zich genomen om ieder jaar twee à drie zeer verzorgde ‘kritische klassieken’ te publiceren. Dit zijn boeken die toevalligerwijs wat in de vergetelheid zijn geraakt en die een politiek-maatschappelijk appel paren aan literaire kwaliteit. De vorige kritische klassieker was Arthur Koestlers Nacht in de middag, de nieuwste titel is Ernst Tollers Een jeugd in Duitsland. Toller publiceerde deze memoires van zijn jeugd en adolescentie in 1933, ‘op de dag dat in Duitsland mijn boeken werden verbrand’. Dit deed hij dus niet in Duitsland, maar bij het Amsterdamse Querido, dat Duitse exilliteratuur uitgaf.

Socialistisch ontwaken
Het is gangbaar om Tollers schrijverschap als ‘expressionistisch’ te karakteriseren. Hier doet deze term vooral recht aan zijn krachtige, fragmentarische beschrijving van zijn vroege jeugd: als een wirwar van blikkerende beelden en gedachten die geen duidelijk begin of eind hebben. Deze manier van weergeven verleent een passende mythische zweem aan zijn kinderjaren. Ook richt Toller zich hier al op de ontwikkeling van zijn gevoel voor sociale rechtvaardigheid. Steeds weer worstelt hij met de lichtzinnig geuite antwoorden – ‘omdat God het zo wil’ –, de schrale stopzinnen waarmee volwassenen zijn nieuwsgierige gevraag de pas af willen snijden.

Tollers sociaal-kritische vermogen komt snel tot wasdom. Als jonge adolescent al schrijft hij op regelmatige basis bruuske, sociale toestanden aanklagende krantenartikelen. Vervolgens hangt Toller de bohemien uit in Frankrijk. Maar dan wel de bohemien-Duitser: wanneer in 1914 de oorlog uitbreekt, rept hij zich terug naar de heimat om te vrijwilligen bij de artillerie. Gelukkig schudt hij vrij snel de dwaze oorlogsroes van zich af, en schept hij de ruimte om de alomtegenwoordige vreemdheid te noteren. Wanneer een Duitse soldaat paradeert in een Noord-Frans dorp op de laarzen die hij heeft gegapt van een gecrashte Franse piloot:

‘Commes elles sont chiques,’ zeggen de meisjes lachend, ‘Frans,’ lacht de soldaat en hij vertelt hoe hij ze veroverd heeft, ‘vliegtuig boem, kapot.’ De meisjes kijken zwijgend en angstig naar de grond.
‘Vliegtuig kapot, la France kapot,’ zegt de soldaat.
‘Jamais,’ zegt een meisje boos.
‘Jij en ik amour,’ zegt de soldaat.

De Radenrepubliek
De slapstick is onschuldig en verschrikkelijk tegelijkertijd. Tegen het einde van de massaslacht is Toller al ver opgeschoven richting de hoofdmoot van deze memoires: de Duitse revolutie van 1919. Deze leidde tot de kortstondige Münchense Radenrepubliek, waarvan Toller een van de leiders was. Het is ondoenlijk om hier de ondoorzichtige chaos uiteen te zetten die deze Radenrepubliek was. En Toller zal dit met me eens zijn, getuige zijn continue nadruk op onder meer het bestuurlijke onvermogen, het communistische tegenstribbelen en de sabotage van de sociaaldemocraten (die uiteindelijk zelfs kozen voor samenwerking met de rechts-nationalistische en proto-fascistische vrijkorpsen om de Radenrepubliek neer te slaan). Hij uit zijn vertwijfeling: ‘De Radenrepubliek is een roekeloze overval van vertwijfelde arbeidsmassa’s om de verloren Duitse revolutie te redden.’

De memoires van de overtuigde socialist Toller zijn doortrokken van zijn oprechte idealisme. Het boek zit vol beschouwingen over de ontwikkeling van de arbeider, over rechtvaardigheid en hoe die te bewerkstelligen. Deze oprechtheid verzacht het sporadische teveel aan retoriek. Interessant blijft het ook omdat Toller geen standaarddogmaat is. Zo beseft hij dat de verkondigde socialistische leerstellingen nog lang niet bij machte zijn om de over decennia, zo niet eeuwen ingeslepen reflexen bij de arbeiders te vervangen.

Soms is hij zelfs ironisch – wat bijzonder is voor een revolutionair. Zoals wanneer hij de teneur bij een socialistische vergadering becommentarieert: ‘Wee degenen die niet geloven dat het revolutionaire morgenrood over de volgende dag zal schijnen, verraders zijn het, kleinburgers, contrarevolutionairen.’

New York 1939
Het boek is rijk, vol van gebeurtenissen, van idealisme en van de plicht van de mens. In vogelvlucht: na de revolutie volgt een miniatuurversie van de Russische burgeroorlog: rood versus nationalistisch wit. Toller leidt troepen, maar hij is te menselijk om effectief te zijn: gevangengenomen troepen mogen vrij rondlopen – ‘Wij eisen menselijkheid, wij moeten menselijk zijn’ – en vechten dus een paar dagen later weer met de vijand mee.

De Radenrepubliek valt, en Toller duikt onder. Uiteindelijk wordt hij gesnapt en wacht hem vijf jaar gevangenisstraf. Nog een geluk dat hij overleeft – onder meer Max Weber en Thomas Mann getuigen in zijn voordeel –, want duizenden medestanders worden doodgeschoten dan wel doodgeknuppeld. Hieronder bevinden zich linkse prominenten als Eugen Leviné, Kurt Eisner, Gustav Landauer, en iets eerder natuurlijk Liebknecht en Luxemburg.

In de beklemmend beschreven gevangenschap weet Toller de gekte op afstand te houden, hij schrijft er zelfs een aantal populaire, sociaal-kritische toneelstukken. Zijn idealisme en de plichten die hij daaruit ziet voortvloeien houden hem in leven en in 1923 komt hij vrij. Uiteindelijk zal Toller zijn dood zelf kiezen, in New York in 1939. Maar dat is misschien het onderwerp van een ander boek.

Overstroming Europa

Recensie van Florian Illies (vert. Jan Bert Kanon) – 1913. Eerder verschenen 07-03-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10570/florian-illies-vert-jan-bert-kanon-1913-overstroming-europa.html

De herdenkingszucht is alom. Zeker herdenkingswaardig is het jaar 1913. Dat jaar liep over van ‘Europa’, van kunst, café, neurose en vernieuwingsdrift.

Het idee van een 1913-boek mag voor de hand liggen, de uitvoering ervan is natuurlijk een tweede. In zijn soort is de uitwerking van Florian Illies echter nagenoeg perfect. Illies (1971) is onder meer voormalige eindredacteur cultuur bij de Frankfurter Allgemeine en schrijver van boeken als Generation Golf, over de onverschilligheid en consumptiedrift van zijn eigen generatie. Ook 1913 straalt uit dat vroeger alles beter was, of in ieder geval: heftiger, gelaagder, poëtischer. Het is dat op 1913 1914 volgde, anders zou de lezer zonder aarzelen tekenen voor een Midnight in Paris-truc.

Berlijn, Parijs, Wenen, München (New York)
Even opgewekt als onnavolgbaar raust Illies door het door hem in maanden onderverdeelde jaar. Hij doet alle culturele en een paar politieke groten aan, vertelt anekdotes en grossiert in speelse heen-en-weerverwijzingen. Zo ontrolt hij een panorama van dé Europese cultuur, dat zich vooral afspeelt in de culturele hoofdsteden Berlijn, Parijs, Wenen en München (en aanstormend New York, met in 1913 de kunsttentoonstelling de Armory Show). De lezer wordt door Illies overladen met een (haast) ontstellende vloed aan kunstenaars, grootse culturele gebeurtenissen, baanbrekende werken, apocalyptiek, cafés, parken en promenades, neuroses, lyriek, psychoanalytische duidingen en grote liefdes.

Hoe recenseer je een overstroming? Volgens mij zo: bepalen hoe krachtig deze is en benoemen wat er zoal meegesleurd werd. Aldus: iedere maand krijgt van Illies een korte inleiding. Een voorbeeld van een deel van zijn introductie op de julimaand:

Alma Mahler vlucht naar Marienbad omdat Oskar Kokoschka huwelijksaangifte heeft gedaan. Hij troost zichzelf en zet het met Georg Trakl op een zuipen. Het blijft maar regenen. Iedereen wordt half krankzinnig in zijn hotelkamer. Maar toch: Matisse brengt Picasso een bos bloemen.

Liefde, neurose
De toon van dit citaat is kenmerkend. Tevens omvat het enkele van Illies’ hoofdthema’s. Zoals de grootse en verdoemde liefdes tussen Alma Mahler en Kokoschka, tussen Gottfried Benn en Elske Lasker-Schüler, Kafka en Felice Bauer, Georg Trakl en zijn zus Grete. Alle kunstenaars zijn of worden verliefd, maar bijna allemaal lijden ze ook aan neuroses – en de verregende zomer helpt niet in de bestrijding daarvan. Illies noteert ergens: ‘Lijden aan de moderne tijd: “Neurasthenie waarbij ook het hart een rol speelt”.’ Zelfs de in 1913 vijftienjarige Brecht heeft een zenuwkwaal. Overigens is zijn reactie daarop dezelfde als die van de meeste volwassenen: schrijven!

De nu genoemde namen verraden al: voor de Wereldoorlogen overheerste de Duitse cultuur. Denk enkel aan de Duitse expressionisten van Kirchner tot Marc, aan Mann (twee keer), Musil, Rilke, Jünger, Schnitzler, Freud, Jung en Schönberg. Andere voorbeelden van Illies’ onderwerpen: zowel Hitler als Stalin, die elkaar verbazingwekkend genoeg nooit ontmoetten, wandelden in januari 1913 bijna dagelijks door het park bij het Weense Slot Schönbrunn – zouden ze elkaar hebben opgemerkt? Of de voorbeelden die geschikt zijn om de ondefinieerbare Europese cultuur te definiëren: Stravinsky laat zijn Le sacre du printemps een nieuw begin inluiden, Ludwig Meidners visionaire Apocalyptische landschappen kondigen juist de komende catastrofe aan. Malevitsj jaagt de burger op de kast door met een pollepel in zijn knoopsgat door hartje Moskou te flaneren en Duchamp eindigt het jaar met wellicht de grootste aller provocaties: de eerste ready-made: Fietswiel op kruk.

Het volmaakte effect
Illies gebruikt sommige kunstenaars of gebeurtenissen als rode draden: Rilke met zijn vele vrouwen, de tot gekmakens toe piekerende Kafka, de Mona Lisa die nog steeds niet teruggevonden is. Nu kan dit al snel smakeloos worden, een geheel aan trucjes dat je na twintig pagina’s wel gezien hebt. Maar het knappe van dit boek is dat het geen moment verzandt in voorspelbaarheid of flauwiteiten. Het blijft verrassend, vol intrigerende of grappige anekdotes en opmerkelijke feiten en overeenkomsten.

Dit lukt Illies door zijn stijl en zijn fijnzinnige keuzes, maar vooral door zijn grote gevoel voor dosering. Hij weegt zijn woorden uiterst nauwkeurig. Bovendien past hij ervoor op niet te veel te citeren, en wanneer hij dat doet dan zijn het vaak niet al te bekende, altijd prachtige zinnen en gedichten. Aldus blijkt de overstroming ingedamd, en juist dat maakt de overvloed genietbaar. En zo sorteert Illies met 1913 het volmaakte effect: tegelijkertijd voedt het de lezer én houdt het hem hongerig.

Leo H. M. Wessels en Toon Bosch (red.) – Nationalisme, naties en staten

Recensie van Leo H. M. Wessels en Toon Bosch (red.) – Nationalisme, naties en staten

Oorspronkelijk verschenen 26-11-2012: http://www.8weekly.nl/artikel/10372/leo-h-m-wessels-toon-bosch-red-nationalisme-naties-en-staten-een-europese-gedeelde-ervaring.html

Een Europese gedeelde ervaring

De ontwikkelingen in de Europese geschiedenis hebben elkaar de afgelopen twee eeuwen almaar sneller opgevolgd. Van Napoleon naar 1848 tot de oercatastrofe van de Eerste Wereldoorlog en het recent opgelaaide verzet tegen immigratie en de EU – er is steeds één constante, hoewel in een veelvoud aan verschijningsvormen: het nationalisme. 

Dit moderne Europese verhaal is vooraleerst het verhaal van naties op zoek naar een staat en staten op zoek naar een natie. En van burgers die zich via taal, cultuur en rituelen verbonden voelen aan de natiestaat, of zelfs willen sterven ter meerdere eer en eeuwige glorie van de nationale gemeenschap. Doordat het nationalisme kameleontisch is, kan het alomtegenwoordig zijn. Want het nationalisme, met wortels in zowel de Verlichting als de Romantiek, kent gematigde en rabiate vormen, is samengesmolten met en weer ontkoppeld van alle ideologieën, trad op in wisselwerking met internationale én regionale tendensen en heeft zowel de voorwaarden voor nieuwe ontwikkelingen geschapen als het verzet daartegen vormgegeven.

Wat is een natie?
Dit duizendkoppige verhaal van het Europese nationalisme is nu, onder redactie van de aan de OU verbonden cultuurwetenschappers Leo Wessels en Toon Bosch, opgetekend in één enkele Nederlandstalige uitgave. De poging is al lovenswaardig, en ook het resultaat kan niet anders dan op die manier beoordeeld worden. Om te beginnen met de liefdevolle verzorging: op de bijna 700 pagina’s wordt de lezer regelmatig wat lucht gegund door de vele illustraties. Die hebben ook inhoudelijk toegevoegde waarde doordat ze de wisselwerking tussen cultuur en politiek verbeelden. Nog bijzonderder is dat er twaalf losse kaarten zijn bijgevoegd waarop ontwikkelingen van een bepaalde periode worden gevisualiseerd, van de mate van industrialisering tot demografische veranderingen.

Iedere meeschrijvende auteur neemt een of twee tijdsvakken voor zijn rekening. Daarnaast is er een helder overzicht door Arnold Labrie (Universiteit Maastricht) van de gecompliceerde historiografie en mogelijkheden tot analyse van het nationalisme. Nauw verwant aan de toegenomen maatschappelijke aandacht voor het nationalisme en de nationale identiteit, is ook in de geschiedwetenschap de vraag naar de fascinerende aard van het nationalisme – in Ernest Renans beroemde variant: ‘Qu’est-ce qu’une nation?’ – weer in het centrum geschoven. Is de natie een onontkoombare realiteit, een ‘verbeelde’ gemeenschap en/of een ‘invented tradition’? En hoe is het mogelijk dat miljoenen mensen hun leven willen geven voor de abstractie die de natie toch is?

En nu moeten we Italianen maken!
Het nationalisme is overwegend modern. In sommige gevallen is er ook voor 1789 een vorm van nationalisme aanwijsbaar, maar dan maakte het na het kenteringsjaar een kwalitatieve sprong. Dit gebeurde in een hecht verband met moderniseringsprocessen als industrialisering en de maatschappelijke integratie van bevolkingsmassa’s. De debatten hierover zijn complex: voor de intrigerende twist, haarkloverij en nuance zie Labries beknopte overzicht.

Het boek is bovenal een Europese ideeëngeschiedenis, van het gematigde, insluitende nationalisme tot Schneckenburgers ‘volkslied’ Die Wacht am Rhein. Het politieke principe van het nationalisme stelt dat staat en natie idealiter samenvallen. Nu bestaat het negentiende-eeuwse nationalisme uit veelsoortige pogingen precies dat te realiseren: staten als Engeland en Frankrijk probeerden van bovenaf, via lager onderwijs en het leger de bevolking te homogeniseren. Dit is de zwart-wit weergegeven ‘schone’ standaardvariant.

De meeste nationalismetrajecten zijn echter een stuk kronkeliger of vuiler: de gemankeerde ‘verspätete Nation’ Duitsland ontstond pas in 1870, toen de zogenoemde Kultur- en Staatsnation al uit elkaar waren gegroeid. Het Habsburgse Oostenrijk-Hongarije wilde vooral blijven wat het was, namelijk een ‘Vielvölkerstaat’, en probeerde daartoe een overkoepelende identiteit te bewerkstelligen. Onderwijl was er een staat ontstaan met de naam Italië, echter zonder dat er Italianen waren (waarop een vooraanstaand politicus de logische conclusie trok: ‘En nu moeten we Italianen maken’).

Oorlog en vrede
Aan de vooravond van de grote volkenslachtpartij is de ontstellende ironie dat waar al die natiestaten er via nationale symbolen en herdenkingen steeds meer werk van maakten om hun eigenheid te benadrukken, ze juist steeds meer op elkaar gingen lijken. (Het lijkt de huidige authenticiteitscultus van het individu wel!) Natuurlijk zonder zich er bewust van te zijn, deelden al deze zichzelf zo verschillend vindende nationale burgers één ervaring.

De Eerste Wereldoorlog splijt de multinationale rijken. Terecht klaagt Patrick Dassen in zijn bijdrage de finalistische geschiedschrijving aan en stelt hij dat het geenszins onvermijdelijk was dat het nationalisme overal de bovenhand kreeg. Maar niet na 1918, maar na 1945 is de grote ‘ontmenging’ van Europa verwezenlijkt: pas na de ‘bevolkingspolitiek’ van Hitler en Stalin, de ‘zuiveringen’ van naties, vielen Europese nationale gemeenschappen en staatsgrenzen inderdaad zo goed als samen. De naargeestige conclusie luidt dat het niet alleen het project van Europese samenwerking was die de 67 jaar Europese vrede veiligstelde. Het was de genocidale politiek van de dictators die simpelweg de mogelijkheid wegnam tot nationale of etnische conflicten in de decennia nadien. Met overigens twee veelzeggende uitzonderingen: de Sovjet-Unie, en vooral Joegoslavië.

Meervoudige naties
En waarop baseert Nederland – dat immers als een kleine staat bij voorbaat kansloos is in het statenwedstrijdje nationale macht en glorie meten – zijn (‘onze’) nationale identiteit? Op de Nederlandse ‘gewoonheid’, of stiekem nog altijd op het idee van Nederland gidsland? Deze recent opgelaaide discussie is een gebed zonder einde, want:

Elk vaderland [verschijnt] in feite in het meervoud (…) De natie is principieel ‘betwist’; zij vormt de inzet van een debat zonder einde en is in die zin een eeuwige Unvollendete.

Inmiddels is het iedereen wel duidelijk dat het nationalisme zal blijven bestaan. De ‘post-war parenthesis’ (Tony Judt) van de Koude Oorlog verdrong het nationalisme enkel uit het zicht, maar deed het geenszins verdwijnen. Evenmin is gezegd dat de ontwikkeling van de EU tot die verdwijning leidt. Want dit Europese project kan ook ten dele gezien worden als de manier waarop de Europese natiestaten kunnen overleven in een groter wordende wereld. Wel wijst het hierop: zowel in de partijpolitieke variant als op interstatelijk niveau is het huidige nationalisme vooral defensief. Voor dit, duizend nuances en voorbeelden zie het uitmuntende standaardwerk van Wessels en Bosch.

Alexis de Tocqueville – Herinneringen aan de omwenteling van 1848

Alexis de Tocqueville (vert. Ineke Mertens) – Herinneringen aan de omwenteling van 1848

Oorspronkelijk verschenen 04-10-2012: http://www.8weekly.nl/artikel/10253/alexis-de-tocqueville-vert-ineke-mertens-herinneringen-aan-de-omwenteling-van-1848-aristocraat-met-zienersoog.htm

Aristocraat-met-zienersoog

De verleiding is groot om een recensie van een werk van Tocqueville als volgt in te richten: men neme zes prachtcitaten, onderstreept de elegante inzichtrijkheid van elk ervan en besluit met een geschreven reverence. Bij dezen.

Natuurlijk is eerst een introductie gepast: Alexis de Tocqueville (1805-1859) is de ‘democratisch aristocraat’, de schrijver van het eerste canonieke werk over de democratie, Over de democratie in Amerika (1835, 1840). Hij was echter ook tien jaar lang nauw betrokken bij de Franse politieke praktijk. Eerst als parlementslid en vervolgens, na de Februarirevolutie, als medeopsteller van de grondwet en later kortstondig als minister van Buitenlandse Zaken. Over zijn politieke carrière na de ‘omwenteling van 1848’, schreef Tocqueville zijnHerinneringen.

Bespeurt u de revolutionaire wind?
Zelf opent hij met de stelling dat het boek puur bedoeld is ter ‘geestelijke ontspanning’, en dat de eerlijkheid ervan – hij beschrijft enkel wat hij zelf gezien en gedacht heeft en lijkt inderdaad prettig genoeg weinig achter te houden – het ongeschikt maakt voor publicatie. Verderop geeft hij echter aan dat een zucht naar publieke erkenning een van zijn zwaktes is. Samen met de slimheid en fijne stijl verraadt dit Tocquevilles werkelijke bedoeling met het boek: postume publicatie.

Wel zijn de Herinneringen onaf. Er zitten kleine lacunes in de tekst en bovendien is Tocqueville niet toegekomen aan de periode van juni 1848 (ná de straatgevechten van die maand) tot juni 1849, het moment dat hij minister werd.

Na een analyse van de opmaat tot het revolutiejaar 1848, haalt Tocqueville – en hier start de citatenronde – allereerst zijn eigen gelijk. Evenals in Over de democratie in Amerika geeft hij er blijk van met een zienersoog de maatschappelijke onderstroom te kunnen analyseren. Hij richt, eind januari van dat jaar, in de Kamer van Afgevaardigden de vraag aan parlementaire dovemansoren: ‘Bespeurt u niet… hoe zal ik het zeggen?… dat er een revolutionaire wind waait?’ Tevergeefs smeekt hij: ‘Bezweer het nu het nog kan!’

Revolutie en anarchie
Wat onherroepelijk volgt is ondermeer een ronduit spannend ooggetuigenverslag van de revolutionaire straatgevechten. Tocqueville betreurt de onredbaar blijkende constitutionele monarchie van Lodewijk Filips, en bezingt zijn politieke idealen:

Ik voelde dat mijn eigen zaak verloren was. Ik had de mooiste jaren van mijn jeugd beleefd in een samenleving waarin met het herwinnen van de vrijheid ook welvaart en grandeur leken terug te keren. Ik had me een voorstelling gemaakt van een gematigde en geordende vrijheid, begrensd door het geloof, de zeden en de wetten. (…) Ik had het gevoel dat ik ontroostbaar zou zijn bij haar verlies, en zag nu dat ik haar zou moeten opgeven.

Mede doordat de revolutionairen geen duidelijke leiding, geen nieuwe Robespierre, kregen, kon met de nieuwe Franse Republiek (de tweede) de orde terugkeren. En ondanks dat hij een constitutionele monarchie meer geschikt acht om de vrijheid te verdedigen, steunde Tocqueville deze nieuwe staatsvorm wel.

Zelfkritiek
Onderwijl tuimelen puntige observaties en snedige analyses over elkaar heen. Onscrupuleus ontleedt Tocqueville zowel de kwaliteiten van medepolitici als van zichzelf. Al genoemd is zijn zucht naar erkenning; daaraan gerelateerd is zijn chronische onzekerheid. Bovendien is hij allesbehalve een inspirerend spreker. Zijn benoeming van een van de oorzaken hiervan mag tevens dienen ter illustratie van zijn elegante stijl:

De waarheid is voor mij een zo kostbaar en zeldzaam iets dat ik haar (…) niet graag in een discussie op het spel zet. Het is een licht dat ik vrees te doven door ermee te zwaaien.

Natuurlijk zijn niet alle Fransen grote sprekers – al zijn ze waarschijnlijk wel allemaal fervente polemici. Tocqueville haalt in herinnering

(…) een van mijn Normandische buren, een groot liefhebber van de polemiek, aan wie de goden echter de schone gave van spreekvaardigheid hadden onthouden en die zich, zodra ik zijn opvatting  bestreed, naar huis haastte en me per ommegaande schriftelijk liet weten wat hij had willen zeggen.

Psycholoog annex
In de beoordeling van medepolitici weegt Tocqueville evenzeer hun hele karakter als hun directe politieke kwaliteiten. Zijn beschrijvingen zijn dusdanig origineel dat de waarschijnlijke onbekendheid van de huidige lezer met de besproken politici weinig meer uitmaakt. Zo hoef je ene Barbès niet te kennen om jezelf te kunnen verkneukelen bij Tocqueville’s oordeel:

Hij was een van die mannen in wie de demagoog, de dwaas en de ridder zo vermengd zijn dat het onmogelijk te zeggen valt waar de een eindigt en de ander begint.

Dergelijke elegantie is in onze politieke commentaren zeldzaam. Wel kan de vijftigste opmerking in deze trant gaan vermoeien. Op die paar momenten blijkt het boek wat gedateerd en dus kwetsbaar. Dit geldt evengoed voor de beschrijvingen van de diplomatieke relaties van Frankrijk tijdens Tocquevilles ministerschap. Desalniettemin moge het duidelijk zijn dat Tocqueville, deze grote aristocraat, de onovertroffen politiek waarnemer, psycholoog, socioloog en staatsman (enzovoort), zichzelf met zijn Herinneringen alle recht doet.

Rob Hartmans – Vijandige broeders?

Rob Hartmans – Vijandige broeders?

Nationaal en democratisch socialisme

Oorspronkelijk verschenen 12-09-2012: http://www.8weekly.nl/artikel/10222/rob-hartmans-vijandige-broeders-nationaal-en-democratisch-socialisme.html

In 1930 barstten de sociaal-democraten van het vertrouwen. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) bezat zowel een solide basis als de nog verheugender overtuiging dat binnenkort de meerderheid het vanzelfsprekende sociaal-democratische gelijk zou inzien. Natuurlijk bleek dit toekomstbeeld al te rooskleurig – en het waren de fascisten die dit als eerste duidelijk maakten.

De veelzijdige fascistische dreiging maakte de SDAP (die in 1946 een doorstart maakte als PvdA) bewust van haar fouten. Partijprominenten als Willem Banning spraken van sociaal-democratische ‘onbetaalde rekeningen’ die wél werden voldaan door de nationaal-socialisten. De sociaal-democratie verwaarloosde de middenklasse, opereerde te rationeel-uitleggerig en had bovenal maar weinig oog voor het verlangen naar collectieve zingeving, voor vaderlandsliefde en andere ‘opiaten’.

Een politieke en ideologische kentering
In feite zat de SDAP klem tussen de nog altijd gedeeltelijk aangehangen marxistische theorie en de pragmatische, ‘burgerlijke’ politiek. Volgens de rigide marxistische schemata bestaat de middenklasse immers niet, hebben de arbeiders geen vaderland en is religie het voorbeeld bij uitstek van vals bewustzijn! Dat het nationaal-socialisme de partij deed realiseren dat theorie en praktijk afweken en dat ze er met streng rationalisme alleen niet kwamen, wil niet zeggen dat die politieke stroming electoraal gezien ook werkelijk zo’n grote bedreiging voor haar was. Maar wat hier telt, is dat dit door de SDAP wel als zodanig werd verondersteld. Dit nu is het uitgangspunt in het doorwrochte Vijandige broeders?van Rob Hartmans, onder meer de vaste recensent van non-fictie in De Groene Amsterdammer.

Zijn vernieuwende centrale these is dat grotendeels als gevolg van de ervaren dreiging van het fascisme – en minder door de economische crisis of de wens uit haar politieke isolement te breken – de SDAP tussen grofweg 1933 en 1937 een politieke en ideologische heroriëntering doormaakte. De electorale en existentiële dreiging was overduidelijk, doordat de partij over de grens kon waarnemen hoe respectievelijk de Duitse Sociaal-Democratische Partij (SDP) het onderspit dolf tegenover Hitlers NSDAP, en hoe de sociaal-democraten (en communisten) vervolgens massaal in concentratiekampen belandden.

De SDAP koos voor meer pathos, zo wordt vooral zichtbaar in de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) en in de propaganda rond het terecht fameuze ‘Plan voor de Arbeid’ (1935). Ideologisch was de verandering nog ingrijpender: de partij omarmde de natie, richtte zich meer op het hele volk en niet op enkel de arbeidersklasse, en liet alle voorbehouden varen in de acceptatie van democratie en aanverwante instituties.

Hunkering van het antikapitalistisch hart
Het genoemde Plan van de Arbeid markeert de ommezwaai. Zo gebruikte de SDAP veel propaganda om het onder de aandacht te brengen (‘Het moet, het kan! Op voor het Plan!’). Ideologisch belangwekkend was dat de partij met het Plan voor de eerste keer een werkelijk alternatief presenteerde voor de wijze waarop de regering omging met de crisis. Het Plan bevatte zelfs de indertijd rondzingende contouren van een anticyclische conjunctuurpolitiek. De sociaal-democraten verlieten hiermee op een beslissend punt de marxistische theorie, aangezien er daarin van werd uitgegaan dat de economische ontwikkeling niet te sturen viel en dat het kapitalistische systeem uiteindelijk noodzakelijkerwijs afstevende op de eigen ondergang.

De crisisbestrijding van het Plan was gelijk ook fascismebestrijding. Zoals ‘Stuuf’ Wiardi Beckman, de toenmalige sociaal-democratische ‘kroonprins’, het formuleerde:

Hartmans benadrukt: het Plan was het ‘ja’ van de SDAP.

Titelbroers?
De broeders uit de titel zijn het socialisme en het nationaal-socialisme. Dit verwijst zowel naar de veronderstelde concurrentie tussen beiden – zie het door Beckman genoemde ‘antikapitalistisch hart’ – als naar de vermeende onderlinge verwantschap. Om even actueel te gaan: de PVV en haar schalkse ideoloog Martin Bosma proberen de in naam verwante stromingen gelijk te stellen: zo noemt Bosma Hitler en Den Uyl bloedverwanten.

Die gelijkstelling is belachelijk, maar Hartmans betoogt dat het niettemin zaak is om de moeite te nemen dergelijke stellingen te ontkrachten. Hij heeft een punt, en waarschijnlijk belemmert de op achterflap prijkende PVV-verwijzing de verkoop geenszins – overigens prima, omdat Hartmans een goed boek heeft geschreven.

Ondanks het ‘socialisme’ in beider namen had de SDAP niets wezenlijks gemeen met de extremistische nationaal-socialisten. Want de sociaal-democraten kozen voor de redelijke, linkse middenweg. In retrospectief bleek dit de enige vruchtbare transformatie denkbaar, omdat de SDAP hiermee de fundamenten legde voor de succesvolle, naoorlogse PvdA.

 

Antony Beevor – De Tweede Wereldoorlog

Antony Beevor (vert. Corrie van den Berg, Carola Kloos, Pieter de Smit en Albert Witteveen) – De Tweede Wereldoorlog

De hydra

Oorspronkelijk verschenen 07-07-2012: http://www.8weekly.nl/artikel/10123/antony-beevor-vert-corrie-van-den-berg-carola-kloos-pieter-de-smit-en-albert-witteveen-de-tweede-wereldoorlog-de-hydra.html

Het is een absolute tour de force, het samenpersen in één enkel boek van het meest omvangrijke en meest indringende conflict ooit. En dan moet het ook nog leesbaar zijn. Het is precies wat Antony Beevor heeft gedaan: in 900 soepel geschreven pagina’s vangt hij de Tweede Wereldoorlog.

In verschillende interviews heeft Beevor (1946) gezegd dit boek te willen schrijven omdat hij zich, telkens wanneer hij werd voorgesteld als expert op het gebied van de Tweede Wereldoorlog, een bedrieger voelde. Weliswaar schreef hij veelgeprezen boeken over onder meer de slag om Stalingrad en D-day, maar hij meende dat zijn kennis over het integrale conflict tekortschoot. Zijn knagende geweten is prijzenswaardig, zeker gezien de alom aanwezige mediacharlatans- en beuzelaars. Bij het knagen voegde Beevor de daad en hij schreef De Tweede Wereldoorlog.

De relatie tussen de fronten
In dit ontzaglijke verhaal onderscheidt Beevor twee rode draden (ook omdat hij er moeilijk duizend kan onderscheiden). De eerste wortelt in de door hem ervaren kennislacune. Hij probeert telkens de relatie van het ene tot het andere front te ontleden. Zo begint Beevor zijn verhaal niet bij de Duitse inval in Polen (Fall Weiβ), maar bij de slag bij Halhin-Gol (het Nomonhan-incident). Hier werden de Japanners, in augustus 1939, teruggeslagen door de Russen onder het commando van de bijna mythische Georgi Zjoekov. Gevolg: de Japanners richten zich op China en de Grote Oceaan, wat de Russen weer de mogelijkheid gaf om troepen vrij te maken voor het in 1941 zo hachelijke oostfront.

De Materialschlacht, zo bepalend voor het finale oorlogsresultaat, was dus niet enkel een kwestie van ‘meer is beter’ – ‘het land met de meeste tanks wint’ –, maar simpelweg ook van vaak politiek getinte beslissingen over het waar troepen en materiaal te positioneren. Zo spreidden de Britten te veel, en hield Hitler, tot wanhoop van zijn generaals, gedurende de hele oorlog 400.000 soldaten in Noorwegen paraat. En natuurlijk werd de opeenstapeling van vernietigende macht doorkruist door de oorlogschaos en de ongehoord vaak voorkomende intens domme beslissingen – het doet je afvragen wat ze destijds leerden op die prestigieuze militaire academies…

Ontzettende koppen
Op al deze punten kan de Tweede Wereldoorlog beschreven worden als een hydra-achtig conflict. Maar de militair historicus Beevor heeft ook veel aandacht voor de ontzettendheid van haar koppen, de ongeziene verwoesting en ‘de machteloosheid van de meeste gewone stervelingen tegenover de historische gebeurtenissen die hen als een immense kracht overspoelden’. Naast de Holocaust het geschatte totaal van 60 tot 70 miljoen doden, de evenzo miljoenen verminkten, psychisch beschadigden en verkrachten niet meegerekend. Groteske cijfers. Vandaar, natuurlijk, de plicht van eenieder om achter de cijfers zo veel mogelijk individuen te onderscheiden. En deze plicht wordt enkel versterkt door het besef dat de totalitaire systemen ontmenselijking als het grote middel en vaak ook als doel hadden.

De bijna 900 lange en dichtbedrukte pagina’s maken het noodzakelijk dat Beevor over een soepele schrijfstijl beschikt. Eveneens belangrijk zijn de voorbeelden, zowel als adempauze en als ter verduidelijking. Beevor kiest ze met zorg: nieuw uit de Sovjetarchieven opgeduikelde rapporten, dagboeknotities, ooggetuigenverslagen (prettig genoeg vaak van Vasili Grossman, journalist en schrijver van Leven en lot). Ook gebruikt hij gevarieerde en treffende epitheta, nuttige en ruimtebesparende informatiedragers. Wel lijkt Beevor het meeste werk te maken van de deelonderwerpen waar hij al boeken over geschreven heeft.

Bombast
Sommige passages lezen wat moeizamer, omdat daar de zinnen wat hortend op elkaar volgen. Dit is, gegeven de informatiedichtheid en het ruimtegebrek, bijna niet te vermijden. Kwalijker is dat Beevor soms niet alleen aan de stijl, maar ook aan de nuance voorbijgaat. Zo oogt zijn distillaat van de bezetting van Nederland als de goed-fout geschiedschrijving van Lou de Jong. Op andere punten zet Beevor gelukkig wel de dreigende simplistische dichotomie overboord. Beestjes krijgen de juiste namen, zo kwalificeert hij het doel van de Royal Air Force-bombardementen op Duitsland als ‘het vermoorden van baby’s’.

Hij maakt ook kleine foutjes. Hij doet het bijvoorbeeld voorkomen alsof Hitler blij was met een beklimming door Duitse bergeenheden van de 5600 meter hoge Elbroes, vlak voor de slag om Stalingrad. Maar in werkelijkheid was Hitler woedend, en dreigde hij de betrokkenen voor de krijgsraad te slepen. Een andere aanmerking is de bombast die Beevor zich af en toe toestaat. Betitelingen als ‘een stel geweldige vechtjassen’, of ‘een beer van een vent’ komen relatief vaak voor, en ogen als de taal van de militair historicus. Anderzijds: beschrijf een gevecht, en al helemaal de Tweede Wereldoorlog maar eens zonder naar kitsch neigende heroïek. Maar weinigen zullen dan geneigd zijn over de resterende, eindeloze desolaatheid te lezen.

Kersenbomen
De geallieerde conferenties in vooral Teheran en Jalta zijn aanstootgevend: drie mannen spelen stratego, en wie wint krijgt een paar landen extra. Extra vervelend was dat Stalin dit spelletje het best beheerste. Vooral de Midden- en Oost-Europese volken werden de dupe, terwijl zij al ‘tussen de totalitaire molenstelen bekneld waren geraakt en door de interactie tussen de twee stelsels waren vermalen’. Na de oorlog verbeterde hun lot maar weinig: het westen voerde hen aan de Sovjet-Unie: ‘De ene helft van Europa aan het stalinistische monster moest worden opgeofferd om de andere helft te redden.’ Een historisch offer dat in West-Europa meer aandacht verdient.

Tot slot geeft Beevor een waarschuwing af. Dat de Tweede Wereldoorlog in zo veel landen als het grote referentiepunt dient, is vooral gebaseerd op de dreigende vermaling van het individu en de morele keuzes waartoe zowel staat als individu werden gedwongen. Voor politici is het natuurlijk verleidelijk om in een campagnespeech oorlogsgebeurtenissen te isoleren en bijvoorbeeld te proberen om resonanties van Churchill door te laten klinken, of een overalarmistische vergelijking te maken met de onvergelijkbare situatie van München in 1938. De geschiedenis als kersenboom. Wantrouw iedere politicus die zich bezondigt aan deze misleidende retoriek, want het is pertinent onterecht en uit vals- of domheid ingegeven. Een terecht opgeheven vingertje tot besluit van een goed standaardwerk.

Thierry Baudet en Michiel Visser (redactie) – Revolutionair verval

Thierry Baudet en Michiel Visser (redactie) – Revolutionair verval

Voer voor idealisten

Oorspronkelijk verschenen 26-04-2012: http://www.8weekly.nl/artikel/9967/thierry-baudet-en-michiel-visser-redactie-revolutionair-verval-voer-voor-idealisten.html

Het conservatisme heeft in Nederland altijd een opmerkelijk kleine rol gespeeld. Al te vaak wordt het gedefinieerd als starre behoudzucht. Dat dit zowel onjuist als betreurenswaardig is, wordt bewezen door de bundel Revolutionair verval. Deze toont de rijkheid van de conservatieve traditie.

Onder de redactie van Thierry Baudet en Michiel Visser hebben meer en minder bekende schrijvers – onder andere Dalrymple, Scruton, Hartmans – achttien uiteenlopende denkers uit de achttiende en negentiende eeuw geportretteerd. In 2010 volgden Baudet en Visser al hetzelfde succesvolle procedé in Conservatieve vooruitgang, waarin zij portretten van twintigste-eeuwse denkers bundelden. In beide bundels is de gedeelde grond het conservatisme. De traditie van conservatief denken blijkt goed voer voor idealisten en sowieso voor eenieder die vandaag de dag over politiek en cultuur nadenkt, omdat het actuele ideeën op een verrassende en soms zelfs ontwrichtende manier reflecteert.

De goede kant van het conservatisme
In hun ‘ten geleide’ benadrukken Baudet en Visser wijselijk dat conservatief niet tegenover progressief staat, maar tegenover revolutionair. Hoe kan iemand immers tegen vooruitgang zijn? Zij stellen dat een belangrijk verschil tussen het conservatisme en die andere twee grote ideologieën, het liberalisme en het socialisme, is dat het conservatisme uitgaat van een pessimistischer mensbeeld. Dit lijkt juist, zolang we het hedendaagse optimistische Amerikaanse conservatisme buiten beschouwing laten. De klassieke conservatief acht mens en samenleving weliswaar verbeterbaar (met moeite), maar allerminst te perfectioneren:

Conservatieven wijzen op dat [menselijk] tekort, en zoeken naar manieren om de nadruk op individualisme enerzijds, en staatsmacht anderzijds, te temperen ten gunste van sociale, gemeenschappelijke waarden en instituties,zonder welke de staatsmacht in hun ogen ontspoort, de vrije markt corrumpeert, en het individu een betekenisloze abstractie blijft.

Deze stelling van de samenstellers toont het conservatisme van zijn goede kant. Natuurlijk is het vaak zo geweest dat geprivilegieerden hun betere positie legitimeerden door zich te beroepen op het conservatieve denken (en dit aldus te misbruiken). Evenzo is het conservatisme het denken van de matiging, van de ‘common sense’ en de rem op de soms al te onstuimige geschiedenis. Wanneer de samenleving te veel verwacht van de mens en diens rationele vermogens, dan waarschuwt de conservatief in de trant van Edmund Burke, de esthetisch begenadigde ‘conservatismevader’:

Politics ought to be adjusted, not to human reasonings, but to human nature, of which the human nature is but a part, and by no means the greatest part.

Chymistry versus stupidity
Het conservatisme verzet zich dan ook tegen, in David Humes frase, ‘philosophical chymistry’; het van de realiteit losgezongen denken. Zo betwistte de grote Samuel Johnson het in het abstracte denken – en in onze tijd! – als zaligmakend gepresenteerde ethos dat de mens het geluk moest najagen. Alsof dat bereikbaar is wanneer je ernaar op zoek gaat: ‘Wat is geluk? Waar vindt men dat?’

Veel van de geportretteerde conservatieven waarschuwen dat wanneer alles wordt afgeschaft wat niet logisch-rationeel valt te beargumenteren, het leven kleurloos en de maatschappij atomistisch wordt – en bovendien zijn dan alle buffers tegen de barbarij weggedacht. We dienen te onthouden dat, paradoxaal genoeg, preliberale waarden noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de liberale samenleving.

Bij veel van de Britse denkers die in de bundel worden besproken, komt het ‘probleem van het conservatisme’ aan de orde, namelijk dat de preliberale waarde, de traditie of het vooroordeel niet moeten worden benoemd. Want eenmaal gearticuleerd staat het automatisch ter discussie. Dit verleidde Walter Bagehot tot de bewering dat een volk dat in politieke vrijheid wil blijven leven, maar beter kan beschikken over één bepaalde eigenschap: ‘stupidity’. De notoir revolutionaire Fransen denken te veel na. Het Engelse volk daarentegen

blinkt uit in real sound stupidity. Het is zo dom (en daarmee wijs), dat het decommon sense meer vertrouwt dan de consistentegevolgtrekkingen van het abstracte denken.

Om in te grasduinen
Onvermijdelijk is de ene bijdrage interessanter dan de ander, maar ook de mindere stukken zijn lezenswaardig. In een prettige mix wordt het conservatisme van de bekende denkers afgewisseld met (in Nederland) minder bekende figuren als Hugues Félicité Robert de Lamennais en August Wilhelm Rehberg. Overigens worden ook de Nederlandse anti-revolutionairen Guillaume Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper behandeld.

Dit is een heerlijk boek om in te grasduinen. Op momenten krijgt de lezer het gevoel dat iedere nieuwe pagina een inspirerend idee kan brengen. Dat deze frisheid kan bestaan komt, nogmaals, doordat de conservatieve traditie in Nederland is veronachtzaamd. Revolutionair verval toont dat Alexander Popes domzinnige ‘Whatever is, is right’, in geen geval mag worden toegeschreven aan de echte conservatieve denkers. Want die zijn soms dwaas, soms eng-autoritair, maar evenzo vaak wijs en origineel.