De kakofonie Europa

recensie: David Marsh – Europa’s Impasse (vert. Patty Adelaar) / Jonathan Holslag – De kracht van het paradijs

(Oorspronkelijk verschenen 19-05-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11553/david-marsh-europa-s-impasse-vert-patty-adelaar-jonathan-holslag-de-kracht-van-het-paradijs-de-kakofonie-europa.html)

Terwijl de geschiedenis toch niet definitief afgesloten blijkt – zie de Arabische wereld, zie Rusland, zie de verschillende economische crises – hebben vanaf 22 t/m 25 mei de Europese Verkiezingen plaats. Een krachtig en vooral uniform EU-geluid is even gewenst als ver weg. Wat aan te vangen met de kakofonie Europa?

Deze kardinale vraag wordt natuurlijk behandeld in talloze boeken. Van twee daarvan hier een bespreking. De gedeelde kernvraag: kan Europa uit deze impasse geraken? Het eerste boek, van David Marsh, geeft hierop een pessimistisch antwoord. Daarentegen presenteert Jonathan Holslag in het andere boek juist een ambitieuze en hoopvolle visie op de toekomst van de Europese Unie.

De balans is zoek
Europa’s impasse is de al veelzeggende titel van het pamflet van David Marsh, een bekend financieel specialist en publicist. Marsh hanteert een beperkter perspectief dan Holslag. Hij richt zich puur op het financieel-monetaire project en op de wortel van de huidige schuldencrisis: de scheve verhouding tussen enerzijds de exporterende Noord-Europese landen en anderzijds de Zuid-Europese (schulden)landen die juist een tekort op de handelsbalans vertonen.

Marsh noemt de oplossing voor het probleem tegelijkertijd simpel en onhaalbaar: de EU dient voorzien te worden van een eigen Europees ministerie voor financiën, een eigen Europese schatkist – inclusief eigen belastingheffing – en een krachtigere, meer onafhankelijke Europese Centrale Bank. Dit zou op korte termijn gepaard moeten gaan met zowel een versoepeling van het Europabrede bezuinigingsbeleid, met een vergemeenschappelijking van de schulden van landen via de zogeheten Eurobonds als met een gecontroleerde inflatiestijging.

Hiertegen is natuurlijk het al te bekende en onoverkomelijk lijkende bezwaar dat veel van de (noordelijke) landen niet tot een dergelijke soevereiniteitsoverdracht respectievelijk kostenpost bereid zijn. In theorie is het hooguit mogelijk dat een krachtig leiderschap een doorbraak forceert. Vooralsnog blijft ook die hoop ijdel, omdat het aangewezen land daarvoor – Duitsland – de macht niet neemt: ‘Er zit een gat in het hart van de munt. Niemand is de baas.’ Weinig verrassend concludeert Marsh zodoende dat de monetaire crisis zich nog wel eens decennia voort zou kunnen slepen.

De laatste mens
Deze schijnbare uitzichtloosheid dreigt moedeloos te maken. Maar gelukkig zijn er ook spannendere perspectieven op de Europese Unie mogelijk. Om de sprong te maken van Marsh gedegen maar saaie betoog naar het veel gedurfdere pleidooi van Jonathan Holslag, is een opmerking van Marsh in een NRC-interview (11-04-’14) bruikbaar. Daarin vult hij bovenstaande waarnemingen aan: ‘En de Duitsers willen die macht ook helemaal niet. Die willen rustig leven, exporteren en ’s avonds tv-kijken.’

Hij portretteert hier de gezapige West-Europese tv-kijker als Fukuyama’s aan Nietzsche ontleende ‘laatste mens’. Deze onbedreigde mens leeft op het moment dat de geschiedenis ten einde is. Hij is een waardenrelativist die geen eerzucht meer kent en langzaam verwekelijkt door alle gemak en welvaart waarin hij zich laat zakken. En waarom zou hij ook niet? Want met de geschiedenis ten einde is er immers geen enkele reden om iets anders te doen dan rustig te leven en zich wat te amuseren.

Houdt dit beeld even vast, want het zal nauw blijken aan te sluiten op het betoog van Jonathan Holslag. Holslag (1981) is docent internationale politiek aan de Verenigde Universiteit Brussel. Anders dan Marsh praat Holslag niet over afzonderlijke Europese landen, maar even volhardend als bravourevol over een monolithisch ‘Europa’ – alsof het continent al de eenheid heeft bereikt die hij vurig wenst – dat hij vervolgens afzet tegen de andere mondiale machtsblokken.

In de zeshonderd pagina’s van zijn net iets te overvloedige De kracht van het paradijs ontvouwt Holslag een in essentie tweeledige stelling over de Europese Unie. Het eerste deel hiervan is helder: Europa moet wel verder integreren. Dit is noodzakelijk als gevolg van de terugkeer van de bedreiging van zowel onze welvaart als de (weliswaar minder directe) militaire dreiging vanuit Rusland. Eigenlijk stelt hij: de redding van Europa ligt precies in de terugkeer van deze bedreigingen, want deze kunnen de EU en haar gezapige tv-kijkende burgers wakker doen schrikken.

Over de redding van Europa
Terecht diagnosticeert hij in Vlaams-vlezige taal: ‘In de nieuwe mondiale orde lijkt Europa op een pedante postmodernistische vuurtoren en wordt de klif waarop hij is gebouwd langzaam van onderen weggevreten door de ruwe zee.’ Oftewel, nu onze welvaart onder druk staat en bijvoorbeeld de Aziatische landen hun deel opeisen, is het gewoonweg niet te vermijden dat Europa zijn positie zo krachtig mogelijk maakt.

Vervolgens draagt hij vele sterke argumenten aan waarom de krachtigste positie die van een economisch en militair verenigd Europa is. Want als Europa niet als een eenheid opereert, dan spelen de andere grootmachten de Europese landen gemakkelijk tegen elkaar uit. Dit gebeurt maar al te vaak: zie recent de bilaterale handelsafspraken die de Chinese president Xi Jinping in de schaduw van de Haagse nucleaire top maakte. Of zie hoe momenteel Europese landen aarzelen met sancties tegen Rusland uit bezorgdheid over hun eigen handelsbelangen. Daarbij is niet alleen economische, maar ook een in hoge mate geïntegreerde militaire macht van cruciaal belang om één duidelijker Europees beleid uit te kunnen oefenen. Alleen zo kan Europa de onvermijdbare concurrentiestrijd om welvaart en macht met China, de Verenigde Staten, Rusland en India (etc.) aanvatten. Vergeet ook niet dat de omvang van de totale Europese economie nog altijd die van de Verenigde Staten en China overtreft.

Bewonderenswaardig Europa
In feite zegt Holslag: er is geen alternatief. Maar hier stopt Holslag niet, zoals de titel van zijn boek verraadt. Hij probeert dat nog verder geïntegreerde Europa te verbinden aan het zo ontbeerde grootse verhaal. Het ene moment slaagt hij hier beter in dan het volgende. Zoals iedere politicologiestudent wel eens heeft gedaan, pleit hij wat al te gratuit voor een nieuw engagement van de Europese burger, voor een hernieuwde publieke geest met extra aandacht voor onderwijs, kunst, het creatieve ambacht, innovatie en een meer dynamisch en verrijkend arbeidsleven. Veel concreter en dus overtuigender wordt hij daarentegen als hij uiteenzet hoe een gezamenlijk Europees leger kan worden gevormd.

Holslag negeert de andere praktische punten (de praktische punten van Marsh). Zijn stelling is simpelweg: Europa moet wel – en dus moet het ook kunnen. Misschien werkt dit ook wel zo. Om Holslag nog wat te steunen: tegen de EU-cynici, bevreesd voor het behoud van de eigen identiteit, kan ingebracht worden dat Holslag helemaal niet pleit voor culturele integratie. Laat de Spanjaarden alsjeblieft stierenvechten en de Friezen fierljeppen. Daarbij komt dat Europa’s macht en haar de afgelopen jaren wat verkwanselde speciale prestige juist liggen in de kracht van haar liberale waarden én van ‘de eenheid in diversiteit’. In het onvolprezen Duitse tijdschrift Cicero stonden deze maand tien redenen waarom het Europese project toe te juichen. Christoph Stölzl zei het zo: ‘Elementar ist die Polyfonie der Kommunikation (…) Die europaïscher Seele ist vielsprachtig, und sie fühlt und erlebt sich selbst so.’ Van Europese ‘Gleichmacherei’ kan dus geen sprake zijn. Juist niet, want of Europa is veelzijdig, of zij is Europa niet meer.

Op deze basis pleit Holslag voor een nieuwe, voorzichtige Europese wil tot macht. Macht in dienst van zowel het liberaal-democratische ideaal als van de welvaart. Een macht die gestut wordt op haar weelderig uitwaaierende beschaving – en dan is hier de Europese hoogcultuur nog buiten beschouwing gebleven! – en gesteund wordt door burgers die bereid zijn voor dat veelzijdige Europa te geven en te nemen. En om zo bij te dragen aan een Europa dat voorop loopt op het gebied van liberale waarden, van milieu-oplossingen en van economische innovatie. Natuurlijk is dit een droombeeld van een ver Europa – maar ach, zonder zo’n droombeeld gaat het niet. Om af te sluiten met een retorisch verzoek: als loutere macht het wint in de jungle van de internationale statenwereld, laat zich daar dan alsjeblieft ook een geïntegreerd en dus machtig Europa in mengen.

Zuur wil glans

recensie: Jonathan Franzen (vert. Nelleke van Maren en Barber van de Pol) – Het Kraus-project

(Oorspronkelijk verschenen 22-12-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11201/jonathan-franzen-vert-nelleke-van-maren-en-barber-van-de-pol-het-kraus-project-zuur-wil-glans.html)

Het Kraus-project is Jonathans Franzens hommage aan Karl Kraus, de Grote Hater: ‘Zuur wil glans, en roest zegt dat het alleen maar bijtend is.’

Het citaat pareert het gratuite verwijt van negativisme. En pareren is nodig, want het cultuurpessimisme smaakt ons niet; cultuurpessimisten serveren wij graag en direct af als azijnpissers die improductieve gevechten leveren met de een of andere onvermijdelijkheid. Maar het cultuurpessimisme van Karl Kraus (1874-1936) was niet enkel afbrekend, maar in zijn doorwrochtheid en satirische kracht juist zeer vruchtbaar. Hij haatte uit liefde; hij polemiseerde omdat hij de verregaande aantasting van zijn geliefde cultuur wilde tegengaan. Deze aantasting van taal en verbeeldingskracht zag hij als een ‘ontmenselijking’. Voor hem was de ontmenselijking niet een gevolg, maar juist de oorzaak van de Eerste Wereldoorlog. Dit perspectief zette hem aan tot zijn polemische kruisvaart. En de unieke, gestileerde én actuele wijze waarop hij zijn heilige strijd voerde, rechtvaardigt Franzens Het Kraus-project.

1:5
Een waarschuwing: Het Kraus-project is een rommelig boek. Jonathan Franzen, auteur van de nieuwste ‘Great American Novels’ De correcties en Vrijheid, vertaalde en becommentarieerde twee essays van Kraus. In het eerste essay, ‘Heine en de gevolgen’ (1910), kraakt Kraus de gezwollen Weense journalistiek. De oorzaken van het journalistieke falen voert hij terug op de romanticus Heinrich Heine, die de cultuurpagina beroemd maakte en de lichtheid in de Duitse literatuur introduceerde. En in ‘Nestroy en het nageslacht’ (1912) bespreekt Kraus de satiricus die hem voorkomt als Heines antithese: de Oostenrijkse theaterschrijver Johann Nestroy (1801-1862).

Daarnaast biedt het boek broodnodig, overvloedig commentaar op Kraus. Niet alleen van Franzen, maar ook van Kraus-kenners Paul Reitter en de bekende Weense schrijver Daniel Kehlmann. Verhouding Kraus en commentaar 1:5. Voor een deel ligt dit aan Kraus’ opzettelijk moeilijke stijl: ‘Ik wil dat de vrucht van mijn zwoegen is dat er met scherper oog wordt gelezen.’ En dus is een interpretenteam nodig om Kraus begrijpelijk te maken. En dan nog merkt Kehlmann sporadisch op: ‘Wie weet in godsnaam wat Karl Kraus hier bedoelt?’ De voetnoten worden verder gevuld met de parallellen die Franzen trekt tussen Wenen 1910 en Amerika 2013 trekt én zijn eigen ervaringen toen hij als 22-jarige aspirant-schrijver in Berlijn studeerde (en daar Kraus ontdekte). Dit is interessant voor Franzenfans – al is de bleue Jonathan soms wat ergerlijk. In ieder geval klopt Franzens persoonlijke tekst wat lucht in het boek.

Fonkelingen in de chaos
De lezer die de strijd aandurft wordt beloond: Kraus is zo scherp als mogelijk, en zijn tirades fonkelen zowel boven als onder de oppervlakte. Zijn polemiek richt zich vooraleerst op versuikerd en uitgehold taalgebruik. Maar voor Kraus zijn taal en ethiek nauw verbonden. Dit verklaart de causale relatie die hij ziet tussen de taalerosie en de catastrofe van 1914. Zo schrijft hij:

Lijfelijk aanwezig, geestelijk weerzinwekkend, perfect zoals hij is, hoopt deze tijd te worden ingehaald door komende tijden en dat de kinderen die verwekt zijn door de verweving van sport en machine en met krant zijn gevoed, dan nog beter kunnen lachen.

Franzen benadrukt: dergelijke citaten passen naadloos op onze tijd. Sowieso is Franzen steeds het kippetje dat inpikt om de actuele parallel te benadrukken, al is hij een veel suffiger en voorspelbaarder pessimist dan de immer schurende en verbazende Kraus. Maar of je bovenstaande citaten nu wel of niet op onze tijd betrekt – het kán wel –, huiveren zal je.

In hetzelfde huiveringwekkende verband past een van Kraus beroemde apocalyptische aforismen: ‘We waren ontwikkeld genoeg om machines te bouwen, maar te primitief om er voor te zorgen dat ze ons dienen.’ Dit is de ook nu nog geldige these; machine, technologie en puur utilitarisme komen op; taal, literatuur en ethiek gaan neer. Het gevolg hiervan is, bijt Kraus de lezer toe, dat het in zijn geestelijke vermogens aangetaste publiek niet in staat is zich te weren tegen de nationalistische krantenleugens die de Eerste Wereldoorlog inleidden. En een actueel gevolg hiervan, doceert Franzen, is bijvoorbeeld dat wij niet in staat zijn de huidige digitale technologie – van het dwangmatig Facebook checken tot de wereldwijde dataroaming van de spionagediensten – onder controle te houden.

Die Fackel
Wanneer Kraus ageerde tegen de woordenmishandeling, formuleerde hij in essentie ‘het verband tussen mishandelde woorden en mishandelde lichamen’. Zijn project kreeg vorm in Die Fackel, het door hemzelf uitgegeven en tussen 1911 en 1936 ook helemaal zelf volgeschreven (bijna-)wekelijkse tijdschrift. In Die Fackel bekritiseerde hij vaak de mix van esthetiek en de Weense ‘impressionistisch’ geworden journalistiek:

Een zanger terwijl ze alleen boodschapper moet zijn, rapporterend waar ze zou moeten zingen, het oog te veel op het doel gericht om te zien waar een kleur brandt, verblind voor haar doel uit vreugde om het schilderkunstige, vloek van de literaire utiliteit, geest van de utiliteratuur.

In deze stijl gaat hij door en door. De laakbare hybride van de ‘utiliteratuur’ voert hij terug op Heines erfenis:

Het meeste profijt heeft ze gehad van die Heinrich Heine, die de Duitse taal zo uit het keurslijf heeft bevrijd, dat iedere kantoorbediende aan haar borsten kan frunniken. Het afgrijselijke aan het schouwspel is het verwisselbare van deze talenten, die op elkaar lijken als rotte eieren.

Cultiveer uw taalgebruik
Kraus hanteert vaak dit soort satire. De populariteit van Heine is jeugdsentiment: ‘Je had mazelen, je had Heine, en je wordt warm bij de herinnering aan iedere koorts uit je jeugd.’ Verder bedoelt hij: of de journalistiek nu over een tramongeluk of een kroning rapporteert, ze beschrijft alles op dezelfde manier, hooguit na wat adjectievengehussel: ‘Alles past altijd op alles.’ Overgeheveld naar onze tijd treft deze kritiek de alomtegenwoordige meninkjes in de inwisselbare blogs en columns. (Even grappig als gruwzaam is dat ook de achterflap van Het Kraus-project een best staaltje hiervan toont: daar staat dat het ‘een geweldig, en zelfs zeer persoonlijk boek van de grootste schrijver van deze tijd’ is – even los van de goedkope superlatieven, maar het is alleszeggend dat ‘zeer persoonlijk’ boven ‘geweldig’ gaat.)

Als Franzen of ik dit zegt, klinkt het al snel vitterig. Maar bij Kraus is dit, mede dankzij zijn gecodeerde stijl, nooit het geval. Hij bijt en rafelt en blijft zo ver weg van standaarduitingen, dat zijn scherpzinnige kritiek levendig blijft, ook honderd jaar na dato. En sindsdien heeft de versuikerde middlebrow-cultuur – zeg maar: de ‘De Wereld Draait Door’-cultuur – enkel meer terrein op de hoogcultuur gewonnen. En al is de cultuur weerbaarder gebleken dan Kraus dacht, zijn waarschuwing blijft van belang: met de neergang van taal en verbeeldingskracht, vergruist onze verdediging tegen de veelvormige barbarij.

Waarom lezen en niet kijken?

recensie: Oek de Jong – Wat alleen de roman kan zeggen

(Oorspronkelijk verschenen 31-10-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11067/oek-de-jong-wat-alleen-de-roman-kan-zeggen-waarom-lezen-en-niet-kijken.html)

‘Everything in the culture argues against the novel’, zei Don DeLillo. En Philip Roth concludeert dat de lezer uitsterft. Dus wat nu, Oek de Jong? Wat vermag de roman nog, in het tijdperk van het beeld?

Het is de centrale vraag in deze essayreeks over de toekomst van de roman, waarin Oek de Jong werd voorgegaan door Van der Heijden, Palmen, Heijne en Möring. Het initiatief klinkt goed, maar onwillekeurig vrees je een originaliteitsgebrek. Want wat is er nog niet gezegd, welke nieuwe ideeën vallen er nog los te woelen?

Het surplus van de roman
Gelukkig wil Oek de Jong niet enkel een lof van de roman schrijven. Hij wil het surplus van de roman benoemen, de literatuur van het beeld onderscheiden. Hij vangt aan met zijn eigen achterland: hij is even verzot op Fellini als op Stendhal, noemt zich kind van de roman én van de beeldcultuur. Goed uitgangspunt, denk je als lezer, en kom nu maar met argumenten waarom Misdaad en straf of The Corrections op te pakken als je ook kan neerzijgen bij al even meerlagige tv-series als Breaking Bad of The Wire.

Want uiteindelijk is dat de vraag: waarom zou een modern mens zich losmaken (‘losscheuren’) van alle constant aandacht vragende schermen, om zich uren- of zelfs dagenlang in complete afzondering te concentreren op een boek? Het probleem is dat Oek de Jong deze vraag onvoldoende op de spits drijft. Hij probeert het wel. In het wat verbrokkelde essay – meer beschouwing dan betoog – poneert hij telkens nieuwe stellingen. Bijvoorbeeld dat de roman bij uitstek een ruimte tot mijmering biedt. En dat, zoals Kundera zei, ‘de geest van de roman de geest van de complexiteit’ is. Een these die De Jong terecht aanvult:

In feite weerspiegelt de roman al gedurende een aantal eeuwen ons steeds scherper wordend bewustzijn van wie we zijn en van wat er zich in de wereld en in onszelf afspeelt.

Maar De Jong gaat voorbij aan bijvoorbeeld de genoemde tv-series, die bij de gratie van hun lengte op vergelijkbare manieren als de roman complexiteit weten te verbeelden.

Droomtijd
Natuurlijk biedt de roman veel meer, of veel diepgaander dan film of tv-serie de mogelijkheid tot het verplaatsen in een andere wijze van ervaren. De Jong formuleert dit eleganter: ‘Het verrijkende van het lezen van romans is (…) het kennismaken met een onbekende, een andere sensibiliteit.’ Dan rakelt hij wat romangeschiedenisfeitjes op – Ulysses is ‘een notoir moeilijk boek’ –, citeert wat mooie teksten. Terloops schrijft hij iets wat hij, naar mijn smaak, meer aandacht had mogen geven. Namelijk het vermogen van literatuur om ons te betoveren, door het gevoel dat de lezer kweekt bij een hoofdpersoon of door de stem die ons een verhaal voorleest. De Aboriginals noemden dit ‘droomtijd’. Onuitroeibaar noemt hij ons verlangen naar deze betovering.

Een belangrijke kwaliteit van de roman ligt in het vermogen die droomtijd, ‘de ruimte van de ziel’, op te roepen. Kunnen de andere kunsten dit dan niet? Hierop antwoordt De Jong niets beters dan dat het lezen van romans veel tijd inneemt, daardoor meer indruk maakt en de lezer langer in die droomtijd verzonken kan houden – maar dit geldt ook voor de tv-serie. Dit idee van De Jong verdient een krachtiger onderbouwing. Want ik vermoed wel dat hij gelijk heeft: juist de literatuur kan die droomtijd bieden – in de vorm van een afgezonderde, puur geestelijke ruimte vrij van schermprikkels en doorgeschoten meritocratische principes.

Een verdere uitwerking van de droomtijdthese had het essay een meer eenduidige richting gegeven. Dit richtingsgebrek biedt De Jong bovendien de kans tot al te veel getut. Zo zegt hij opeens dat hij blij is dat er in Hongkong een verbod is ingevoerd op het afslachten van haaien voor enkel de vinnen. Natuurlijk is dat fijn. Ik vind dat, jij vindt dat. Maar waarom staat dat hier? Het is een sympathiek en sporadisch prikkelend essay, maar ik hield er een katterig gevoel aan over dat de gevierd romancier De Jong niets scherpers over dit onderwerp te zeggen had.

Verlang het onmogelijke!

Doris Wintgens Hötte (red.) – Utopia 1900-1940. Visies op een nieuwe wereld

(Oospronkelijk verschenen 16-10-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11027/doris-wintgens-hotte-red-utopia-1900-1940-visies-op-een-nieuwe-wereld-verlang-het-onmogelijke.html)

Hachelijk maar prikkelend, in allerlei opzichten, is de utopie als onderwerp van een kunsttentoonstelling- en catalogus. Over kunst en haar duizelingwekkende ambities.

Het is goed discussiëren over wat een utopie is – dus laten we daar mee aanvangen. In haar inleiding in de catalogus van de nieuwe Lakenhal-tentoonstelling ‘Utopia 1900-1940. Visies op een nieuwe wereld’ – te zien tot 5 januari 2014 – bundelt conservator Doris Wintgens Hötte losjes een aantal utopiecriteria: een utopie is maakbaar; wil radicaal breken met het verleden ten einde een volstrekt nieuwe samenleving te creëren. Hiertoe ontwikkelen de betreffende kunstenaars een eigen beeldtaal, die in staat dient te zijn om radicaal nieuwe sociale verhoudingen te scheppen. Nu, dit klinkt aardig. Maar maakt deze definitie het niet veel te makkelijk zomaar iedere kunstenaar tot utopist te bestempelen die leeft in een woelige, imperfecte wereld en die met zijn vernieuwende kunst ‘iets teweeg wil brengen’ bij de toeschouwer?

Tussen het construct en de grillige lijn
Die vraag is even gemakkelijk als terecht. In de Utopia-voorstelling worden niet alleen de constructivisten (dat is vrij gangbaar) maar ook de expressionisten (dat is juist controversieel) als utopische strevers gekarakteriseerd. Bekende constructivisten als Vladimir Tatlin, Kazimir Malevich, Theo van Doesburg en El Lissitzky ijverden op momenten inderdaad voor een door de techniek en geometrische lijn vormgegeven nieuwe wereld, gekenmerkt door orde, zuiverheid en harmonie.

Daarentegen zagen de expressionisten de doorgeschoten rationaliteit, de techniek en de machine juist als instrumenten van vervreemding en onderdrukking, als een nieuwe fase in de verwijdering van de westerse mens van haar werkelijke natuur. Zie daar al een eerste probleem, want de doorsnee utopie is gebaat bij ten minste enige mate van rationalisme en uniformerend collectivisme. Het is immers de bedoeling een hele samenleving langs nieuw vormgegeven lijnen te construeren –iets dat nu eenmaal duizendmaal eenvoudiger gaat met geometrische constructies, dan met de eigenzinnigheid van afwijkend gekleurde innerlijke expressies.

Bovendien praktiseerden bijvoorbeeld de Die Brücke-expressionisten toch vooral hun individualistische, met naaktheid, dans en vrije seks gevulde kunst- én levensstijl. Uit die levensstijl rijst geprononceerd een middelvinger naar de bourgeois op, zeker, en hun schilderijen zijn prachtig – zie in de tentoonstelling bijvoorbeeld de verscheidene doeken en houtsneden van Ernst Ludwig Kirchner – maar afgezien van wat gratuite vernieuwingsretoriek kan toch niet gezegd worden dat ze over een utopisch programma beschikten. (Koen Kleijn reageerde, in een bijlage van De Groene Amsterdammer, op de stelling dat de kunstenaars van Die Brücke ‘hun utopie leefden’: “Je zou ook kunnen zeggen dat Kirchner deed wat zijn piemel hem ingaf.” – zowel hun idealen als vrijzinnige, communeachtige levensstijl doen ook denken aan (de clichébeelden uit) de jaren zestig).

Redding der mensheid?
En toch doen Wintgens Hötte en expressionismekenner Gregor Langfeld in de catalogusessays hun uiterste best de expressionisten in die utopiemal te persen. Slaan ze de plank dan zó erg mis? Nee, ze hebben ook wel een punt: verschillende varianten neigen naar, of zijn inderdaad, als utopisch te karakteriseren. De stilistisch ontzettend diverse stroming – wat wil je ook met al die individualisten – incorporeert zowel de kunstenaar-revolutionairen als de vroege Bauhaus-kunstenaars van vlak na de alles ontwrichtende Eerste Wereldoorlog (op een moment dus dat maatschappelijke vernieuwing absolute noodzaak was geworden). In de tentoonstelling zijn hiervan respectievelijk rauwe affiches en duizelingwekkend ambitieuze architectuurschetsen en –foto’s opgenomen. Afgezien van deze expressionistische architecten ligt het raakvlak van veel expressionistische kunst – en eveneens van bijvoorbeeld Emil Nolde’s eerdere, heftige Die Tänzerin – met de utopie volgens mij simpelweg in de kracht van haar wezen, dus van de expressie. In een sterke verwoording van beschouwer Hendrik Marsman:

Het expressionisme was revolutionair (…) het was één felle, verwilderde, letterlijk hartverscheurende kreet om de redding der mensheid, der wereld.

De woede en energie bevatten mogelijkerwijs de opmaat tot een utopisch programma. De expressionistische kunstenaars van 1918-1922 stippelden zelf geen pad uit naar een expressionistisch Utopia, maar schilderden en preekten wel voor het socialisme of anarchisme, afgewerkt met een expressionistische toets.

Dan nog de laatste expressionismevertakking, zelf ook weer rijk bebladerd: het in 1919 door Walter Gropius opgerichte Bauhaus, in latere jaren hét constructivistische nest, neigde in haar beginjaren sterk naar het expressionisme. Diezelfde Gropius had in deze periode met onder meer Bruno Taut de socialistisch geïnspireerde Arbeitsrat für Kunst opgericht. Bruno Taut zelf was een expressionistisch architect en voortrekker van de plannen voor de (inderdaad utopisch-expressionistische) revolutionaire glasbouw van Die Gläserne Kette. In 1919 – wat nogal een jaar geweest moet zijn – publiceerde Taut tekeningen voor ‘Alpine Architektur’, waarin hij een Alpentop ‘bekroont’ met gigantische glazen gebouwen. Voor de sceptici pende hij onderaan een berispend Goethecitaat neer: “Men verlangt zo zelden het onmogelijke van de mens.”

Doemvolle Heiland
Utopisch of niet, de expressionistische kunstenaars verliezen hun politieke illusies na de Eerste Wereldoorlog – bij sommigen wordt het er uitgeslagen door de Duitse rechtse vrijkorpsen – waarna de interbellaire nieuwe zakelijkheid intreedt. Het constructivisme zal het nog enkele jaren langer volhouden. Maar ook zij wordt bijvoorbeeld in Sovjet-Rusland al snel tot meer conformisme gedwongen. Opvallend wat dat betreft is de keuze van de omslag van zowel de catalogus als de verspreide affiches: daarop prijkt Malevich figuratieve ‘Twee mensen in een landschap’ (1931-32). Hier heeft Malevich – schilder van het iconische ‘Zwarte vierkant’ – inmiddels zijn nieuwe hemelsbestormende suprematisme afgezworen. Bovendien mag de gezichtloosheid van beide figuren opgevat worden als een verwijzing naar de onderdrukking van het individu in de Sovjet-Unie, en dus naar dystopische communistische elementen. Voor een tentoonstelling die de maffe ambitie en visionaire kracht van de utopie wil huldigen – dat neem ik tenminste zo maar aan – is het toch een opmerkelijke keuze om juist met dit impliciet voor utopieën waarschuwende schilderij de boer op te gaan.

Goed, genoeg gewikt. De variëteit van de tentoonstelling prikkelt. Er zijn meubels, melkkannetjes, houtsneden en dodenmaskers, filmstills (de catalogus bevat tevens een essay van Judit Boszan over expressionisme en constructivisme en de film) en verrassende foto’s van zowel ‘Ausdrückstanz’ als van theaterdecors. Er hangt schilderwerk van onder veel anderen Pechstein, Von Jawlensky – zie zijn doemvolle Heilandsgesicht: nemesis II – Wiegers, Meidner, Van der Leck, een sculptuur van Rudolf Belling en tevens een schilderij waarop de dandy een verrassend model is voor de nieuwe mens in de constructivistische utopie. En vermag ze de toeschouwer nog te bewegen? Die potentie heeft ze zeker, deze afwisselend mooie, visionaire, duizelingwekkend ambitieuze, ontwrichtende en grappige kunst.

Sferen om te kunnen ademen

recensie: Bas Heijne – Angst en schoonheid. Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen

(Oorspronkelijk verschenen 03-10-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10982/bas-heijne-angst-en-schoonheid-louis-couperus-de-mystiek-der-zichtbare-dingen-sferen-om-te-kunnen-ademen.html)

Louis Couperus is ‘de beste romancier die Nederland ooit gekend heeft’, aldus Bas Heijne. Ik weerspreek hem niet: Couperus schept sferen waarin wij, worstelaars met de eeuwige vragen, kunnen ademen. En alleen daarom al zou hij meer gelezen moeten worden.

In het sowieso prettig ingedikte essay Angst en schoonheid vuurt Heijne direct de grote vraag af, die meandert door heel Couperus’ werk:

Hoe kan een mens zichzelf overeind houden in een wereld waarin alles vergankelijk is, waarin geen blijvend houvast te vinden is in geloof, filosofie, ideologie, waarin de mens die zich ontworstelt aan de benepenheid van zijn eigen kleine sociale wereld niet automatisch een rijker, zinniger leven wacht, maar misschien juist de wanhoop van de totale leegte?

Krimpend en uitdijend vraagteken
Tijdlozer en persoonlijker wordt het niet: hoe te leven? In korte hoofdstukken beschrijft Heijne hoe de mens Louis Couperus (1863-1923 – dit jaar dus 150 jaar geleden geboren) hiermee kampte – en hoe de schrijver Couperus het in zijn literatuur verwerkte, telkens op nieuwe manieren: ‘Het vraagteken van Couperus krimpt en dijt uit, nu eens scherp, ironisch, plagend – dan weer kosmisch en dreunend.’

Naast zijn gekozen thuisland Italië, waar Couperus zich, zeker in de nabijheid van zijn liefde Orlando, het gelukkigst lijkt te hebben gevoeld, vond hij soelaas in het schrijven. Zijn schrijven maakte ‘letterlijk’ de wereld, bood hem de mogelijkheid zich steeds weer in te leven in nieuwe personen, tijden, illusies – Heijne benadrukt dan ook de grote verscheidenheid van Couperus’ oeuvre, van de psychologisch-realistische fin de siècle-roman Eline Vere en het groots-historische Iskander tot de vertelling ‘Het stille geneucht’.

Ook in zijn leven zocht hij dus de illusie, die noodzakelijk is maar uiteindelijk onhoudbaar. Soms is de aanmaning deze: laat het verbeelden niet inbeelden worden. Door het hele essay heen zweeft de tegenstelling tussen het personage van de rationele resident in Nederlands-Indië Otto van Oudijck uit De stille kracht – voor Heijne wellicht de beste Nederlandse roman ooit – en de heroïsche Constance van der Welcke uit De Boeken der kleine zielen – om aan te haken: voor mijzelf misschien wel het meest harmonische en meest troostrijke Nederlandse literatuurkarakter.

De goedbedoelende Van Oudijck gaat ten onder omdat hij geen oog heeft ‘voor wat achter de zichtbare werkelijkheid schuilgaat, hij is ongevoelig voor “de mystiek der zichtbare dingen”.’ Hij denkt vanuit principes, rigide lijnen, zonder te zien of te horen, zonder te leren van ervaring, zonder, om een echte Couperus-zin in te vlechten, ‘belang voor al het veeltintige, van emotie en haat en nijd en leven en liefde, dat regenboogt, vlak voor hun oog’. Het zijn juist de ambivalenties in ieder leven, dat ‘veeltintige’, die Couperus steeds zo meesterlijk zichtbaar maakt.

Onrust en schrijven
Ook Constance van der Welcke koestert een illusie, maar ‘niet als vlucht, maar als belofte, als de hoop op iets groters’. Zij begint als kortzichtig, weinig empathisch personage, dat een doorkijk wordt gegund in grotere, rijkere werelden – ‘de mystiek der zichtbare dingen’ – wanneer ze even mag hopen op een ware liefde. De mogelijkheid van een relatie wordt gefnuikt, maar niettemin houdt ze een te waarderen soort weemoed over, het gevoel even echt geleefd te hebben; ‘het is gelouterde verwachting’. Anders gezegd: ze behoudt de mogelijkheid tot ‘echt zien’ (om de titel van Heijnes vorige essaybundel aan te halen), om door het zichtbare heen te kijken, en om zo vrijer adem te kunnen halen.

Van deze zeldzame wijze kalmte bezat Constance meer dan haar bedenker. Couperus’ onrust is Heijnes centrale thema. Die onrust bracht zijn drang tot schrijven voort. Steeds opnieuw glipt Couperus in een nieuwe illusie – in sommige, nu terecht vergeten boeken schiet hij door in al te veel dweepzucht –, vertoeft daarin tijdelijk, waarna de kracht ervan blijkbaar uitwerkt en hij een nieuwe illusie zoekt, een nieuw boek begint. Maar uiteindelijk wacht voor Couperus steevast het aardse noodlot:

Het zijn de grote dingen die de kleine dingen in hun greep houden, kracht en betekenis geven – maar uiteindelijk bepalen de kleine dingen de omtrek van het bestaan.

Schrijven is niet alleen het tijdelijke bezweren (door het leven van de illusie, het oproepen van ‘de grote dingen’) van de zinloosheid, maar tevens een antidotum voor de angst. Deze stelt Couperus zich voor als ‘een kleine, naakte menselijke figuur in een vertrek gevuld met duisternis’. Het is de angst voor de onbestemde dreiging die hij zo beroemd beschreef in de badkamerscène in De stille kracht.

Jouw leven, mijn leven
Heijnes aandacht voor Couperus is zeer terecht. Volgens mij worden veel lezers afgeschrokken door het vermoeden dat Couperus geaffecteerd en moeilijk schrijft. Maar hier is zeker in zijn bekende boeken werkelijk geen sprake van (hooguit duikt er af en toe een vergeten maar charmant Frans woord op). Integendeel: Couperus schrijft juist heel ‘echt’. Zijn ‘eigenaardige’ maar soepele trant voert je, als je er eenmaal inzit, als vanzelf mee. Op het gevaar af kitscherig te klinken: ik associeer zijn taal met een bepaald soort windvlagen; ze voert mee, suggereert weidsheid, vermengt meerdere geuren, kan heel fris aanvoelen of juist dreiging en (vooral) vernieuwing aankondigen. In ieder geval: ik lees bijna geen schrijver zo snel als Couperus.

Heijne benadrukt geen semi-zelfhulpboek te hebben geschreven – inderdaad een gedachte die loert als je wil praten over nut en noodzaak van literatuur. Wat Heijne, nationaal peiler van de tijdsgeest, wel zegt is dit: Couperus schrijft over jouw leven, over mijn leven. Couperus laat zien hoe het mogelijk is betekenis te verlenen, en deze misschien zelfs, à la Constance, te behouden. Laat mij betweterig toevoegen: in een tijd gekenmerkt door onzekerheid, tijdsgebrek, een soort lukraakheid en een kijken naar de eigenaardige zichtbare dingen van onze Facebookmuren (en dergelijke) is het mogelijk om in de Couperussferen even wat illusie te voelen, wat ademruimte te vinden. Lees hem nu maar.

Decadente democratie

recensie: Remieg Aerts & Peter de Goede (red.) – Omstreden democratie. Over de problemen van een succesverhaal.

(Oorspronkelijk verschenen 06-08-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10842/remieg-aerts-peter-de-goede-red-omstreden-democratie-over-de-problemen-van-een-succesverhaal-decadente-democratie.html)

Bedreigen verschijnselen van decadentie – eurocrisis, medialogica, populisme – onze democratie? Het is aan de politicologen, hoeders van de democratische regeringsvorm, om deze verschijnselen te duiden.

Het democratisch principe is onbetwist – zelfs de dictatuur, de totale niet-democratie, noemt zich zo. En dus is het predicaat ‘democratisch’ een nietszeggende lege huls. De discussie dient dan ook te gaan over concrete en ideale democratievormen. Precies dat is wel omstreden. ‘Omstreden democratie’ heet dan ook het 36 deelonderzoeken omvattende project van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). In het gelijknamige boek, geredigeerd door hoogleraar politieke geschiedenis Remieg Aerts en medewerker van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) Peter de Goede, wordt een goed deel van deze onderzoeken toegelicht.

De medialogica
Alle richten zich op de Nederlandse democratie, en dan voornamelijk – want dat is waar de politicoloog mee gepreoccupeerd is – op haar feilen. Gelijk iedere stevig verankerde democratie is de Nederlandse een historische hybride, momenteel gekenmerkt door ‘verschijnselen van decadentie’. In deze bundel worden deze verschijnselen opgesplitst en uitgespit in drie delen, achtereenvolgens vanuit de perspectieven van de historische ontwikkeling, van de om zich heen grijpende medialogica en, wellicht het meest leerrijk, vanuit dat van de ‘democratische paradoxen’.

Niet ieder resultaat is even opwindend. Nu zijn de artikelen die verslag doen van statistisch onderzoek van nature saai, máár nuttig. Ze behandelen veelgestelde, maar nooit eenduidig beantwoorde vragen als ‘Wat is het effect van horse race journalistiek [nieuws over steigers en dalers in de peilingen] op het stemgedrag van nog zwevende kiezers?’ of ‘Wat is het effect op het stemgedrag van gepersonaliseerde politiek, van politici die in campagnetijd een expliciet beroep doen op hun eigen emoties?’ (denk aan de recente campagnespot van Diederik Samsom en zijn gezin).

De respectievelijke antwoorden: succes trekt aan, en dus neigen zwevende kiezers naar stijgers in de peilingen. En vaak laagopgeleide, meer autoritaire en cynische kiezers, niet (meer) gebonden aan partij of ideologie, worden aangesproken door gepersonaliseerde politiek. Daarentegen worden de aan thema of partij gelieerde kiezers er vaak juist door afgestoten. Dit betekent dat de politicus die gepersonaliseerde politiek inzet kiezers kan winnen, maar tevens het risico neemt andere kiezers te verliezen.

Overbelasting door democratie?
In de historische en meer politiek theoretische stukken komen veelbesproken trends voorbij als de verschuiving van government naar governance, de (on)mogelijkheid van het ideale debat en de schijnbaar onoverbrugbare spanning tussen representatief en effectief bestuur. Steeds wordt gevraagd naar de verhouding tussen een fenomeen en de democratische legitimiteit. Binnen deze ratjetoe aan artikelen – overeenkomsten en verschillen worden weliswaar aangeduid, maar de onderzoeksthema’s vliegen soms alle kanten op – is het meest prikkelende artikel dat van Gijs van Oenen, universitair hoofddocent in Rotterdam. Hij noemt zijn onderzoek ‘de theorie van interactieve metaalmoeheid’. Klinkt schrikwekkend, maar het is zowel begrijpelijk als enerverend.

Want waar de andere onderzoekers ervan uitgaan dat de democratie, in welke zin dan ook, verbetering behoeft, is de these van Van Oenen een volstrekt tegenovergestelde: ‘We lijden aan overbelasting door democratie.’ Hij vat democratie op als de politieke implicatie van de continu voortschrijdende emancipatie. Veel Nederlanders – ten minste degenen die tot kritisch denken in staat zijn – zijn politiek inmiddels geëmancipeerd, en dus dragen zij (wij) de volle verantwoordelijkheid voor de democratisch tot stand gebrachte wetten en normen. Deze democratische zeggenschap is zowel een recht als een verantwoordelijkheid.

Nu even niet
Dit laatste onderschrijft iedereen. Maar de nadelen ervan worden niet of nauwelijks benoemd. Hier trekt Van Oenen een inzichtelijke parallel met de veelbesproken ervaring van de 21e-eeuwse twintiger en dertiger, die in zijn of haar privéleven de last torst van de volledige maakbaarheid en dus volledige eigen verantwoordelijkheid. Van Oenen stelt het foucaultiaans: ‘Wij zijn (…) emancipatoir gedisciplineerd.’ Net zoals we de regie willen over ons eigen leven, willen we ook onze verantwoordelijkheid nemen en meebeslissen over de collectieve regelgeving. Alleen: we worden soms simpelweg hondsmoe van die oneindige verantwoordelijkheid. Soms willen we gewoon even niet meer. Zowel in het privéleven als in onze rol van verantwoordelijk burger is het immers ook nooit klaar; we kunnen nooit genoeg eigen verantwoordelijkheid nemen.

Dit ‘nu even niet’ is Van Oenens interactieve metaalmoeheid. Het is het meest in het oog springende voorbeeld van de democratische paradoxen die op wel meer plekken in deze bundel hun eigenaardige gezichten tonen. Al die zinnige ideeën die we vatten onder de brede noemer van de democratie, blijken telkens weer te botsen. Het zijn deze onvermijdelijke paradoxen die de vormgeving van de democratie omstreden maken.

Italiaanse sensaties

recensie: Tim Parks (vert. C.M.L. Kisling) – Italië op het spoor

(Oorspronkelijk verschenen 14-07-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10807/tim-parks-vert-c-m-l-kisling-italie-op-het-spoor-italiaanse-sensaties.html)

Voor een onderdompeling in Italiaanse sferen, lees dit boek. Met een juiste balans tussen liefde, verbazing en ergernis beschrijft de treinende Tim Parks de Italiaanse cultuur.

Italian ways luidt de oorspronkelijke en veel treffender titel. Parks, schrijver van zowel vele romans als non-fictie, gebruikt het reizen per trein in al zijn facetten als prisma van de Italiaanse identiteit. In en om de stations en treinen registreert hij de gebruiken, tegenstellingen, inconsistenties, dialecten en andere verbluffendheden. Als ze hem vragen: ‘Waarom schrijft u dit boek, “professore”?’ dan antwoordt Parks dit: omdat in het treinreizen het ‘Italiaans-zijn’ tot uitdrukking komt.

Italië in geur, kleur en geluid
Vergeet dus de Fyra, vergeet ook het idee van een reisboek; dit boek gaat over cultuur. Bijna dagelijks forenst Parks van Verona naar Milaan. Hij vertrekt vanaf het heerlijk beschreven stationnetje Verona Porta Vescovo (letterlijk: bisschopspoort) en komt aan op Milaan Centraal, dat een van ’s werelds mooiste stations is, ware het niet dat de schoonheid ervan onder een belachelijk-vulgaire laag commercialiteit bedolven is.

Nu woont Parks (1954) weliswaar 32 jaar in Italië, maar hij is een Engelsman. Ik bedoel: hij kent de Italianen goed, maar verbaast zich over hen zoals een noordelijker Europeaan dat kan doen. Parks adoreert treinen en stations – hij houdt afwisselende (en herkenbare!) lofzangen op treinlegendes als het compartiment en het leeslampje in het plafond – maar zoekt ook continu naar een rustige treinplek. Want er is geen fijner plek om te lezen dan in de trein, ‘midden in het leven en toch erbuiten’. Dit blijkt een continue zoektocht aangezien de Italianen – en nu komt het – nogal rumoerig zijn, en het concept ‘stiltecoupé’ hen letterlijk vreemd is.

Anderzijds, als Parks iedere treinrit lezend had kunnen doorbrengen, was dit boek er niet geweest. Hij biedt de lezer een reeks smakelijke verhalen doorsijpeld van Italiaanse geluiden, kleuren en geuren. Dit wordt versterkt doordat Parks veel woorden en uitdrukkingen onvertaald heeft opgenomen, zodat de lezer de speciale schoonheid van de Italiaanse taal kan proeven.

Smakelijke absurditeiten
Met de juiste mengeling van verbazing, ergernis en toegevendheid wijdt Parks uit over het verbluffende Italiaanse treinkaartjessysteem, over opeens streng opererende ‘Capo treni’ (treinchefs) en over stations die midden op de dag afgesloten blijken. Zo is er de afdeling voor zoekgeraakte voorwerpen, de ‘oggeti smarriti’ (waarbij Parks aantekent dat ‘smarrito’ ook betekent: ‘in de war’, ‘verbijsterd’). Natuurlijk heeft megastation Milaan Centraal zo’n afdeling, maar waar die te vinden?

De lezer duikelt zo van de ene smakelijke absurditeit in de andere. Parks zoekt een verklaring:

Een van de voornaamste kenmerken die je moet zien te doorgronden in alle aspecten van het Italiaanse leven, is dat deze natie geen problemen heeft met de afstand tussen ideaal en realiteit. Ze zijn de hypocrisie voorbij. Ze registreren gewoon geen tegenstelling tussen retoriek en gedrag.

Italiaanse trots
Naast zijn forensentraject beschrijft Parks bijvoorbeeld ook het treinreizen in Zuid-Italië en de verschillen tussen de treinen. Zo zijn het niet de hypermoderne en daardoor on-Italiaans aandoende ‘Freccie’ (‘pijlen’ in het Italiaans), maar de interregionale treinen waar Parks verliefd op is. Weer een detail dat de lezer een hupje van plezier doet maken: lange tijd (helaas, nu niet meer) droegen deze interregionale treinen eigennamen: ‘Michelangelo’, ‘Ludovico Sforza’. Wanneer de stationsomroeper dan een trein aankondigde, werd die naam met extra trots uitgeroepen: ‘Treno – Intercity – Otto – uno – tre – Gabriele D’Annunzio!’

Daarnaast zijn de stationsomroepberichten opzienbarend lang. Zo werd de bovenvermelde omroep gevolgd door een hele riedel details – aantal klassen, minibar en restauratie aan boord – om ten slotte als volgt te eindigen: ‘(…) delle ore – diciassette – zero – cinque – per Bari Centrale – è – Soppresso!’ Dat wil zeggen: vervallen, opgeheven. Na circa dertig seconden bericht is daar de essentie: de trein rijdt helemaal niet.

De treinen voeren Parks en de lezer langs allerhande Italiaanse sensaties en vreemdheden. Het maakt Italië op het spoor tot het boek dat het wil zijn: plezierig en onpretentieus met centraal een overdadig fijn onderwerp.

Vlees op theoretische botten

recensie: Ranne Hovius – De eenzaamheid van de waanzin

(Oorspronkelijk verschenen 19-06-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10763/ranne-hovius-de-eenzaamheid-van-de-waanzin-vlees-op-theoretische-botten.html)

Waanzin intrigeert en onthult essenties van de menselijke conditie. En dus blijkt het al eeuwenlang goed schrijvers- en lezersvoer.

In minder extreme vormen zijn de oorzaken van ‘waanzin’, de wat extreme parapluterm waarmee Ranne Hovius het hele scala aan psychische stoornissen aanduidt, bij iedereen aanwezig. De scheidslijn tussen een niet-gezonde en een ‘gezonde’ geest is dus niet altijd even duidelijk. Anders dan de op genezing gerichte, classificerende psychiater, kan de romanschrijver juist de opmaat tot de waanzin en het verschil tussen ‘normaal’ en ‘waanzinnig’ uitspitten. Want hij verhaalt immers over ‘de wankele geest van dat ene personage binnen de context van dat ene leven’. Door het blootleggen van de worsteling met de waanzin zorgt de schrijver bovendien voor compassie en het zo welkome (maatschappelijke) begrip voor mensen lijdend aan psychische stoornissen.

Geloofwaardigheid
Het is dan ook een slim boekidee van psychologe en journaliste Ranne Hovius. In De eenzaamheid van de waanzin schetst ze een parallelle ontwikkeling: allereerst de geschiedenis van de psychiatrie, van het symbolische verbreken van de ketenen in 1793 in het Parijse gesticht La Salpêtrière door Philippe Pinel tot de huidige ‘DSM’-psychiatrie. Tegelijkertijd toont Hovius hoe deze veranderende opvattingen telkens gereflecteerd werden in de contemporaine wereldliteratuur.

Zeker zolang de nadruk van de psychiatrische wetenschap meer op psychische dan op fysieke oorzaken lag – met een ‘stofje’ te weinig in de hersenen kon de schrijver begrijpelijkerwijs weinig beginnen – keken schrijvers geïnteresseerd mee naar nieuwe ontdekkingen. De schrijver is immers bovenal geïnteresseerd in waarom de mens doet wat hij doet. En daarbij is geloofwaardigheid natuurlijk de sine qua non van de geslaagde roman. Dus moet de schrijver die waanzin of soms zelfs enkel een karakterontwikkeling wil beschrijven, de heersende ideeën in zijn roman verwerken.

Freud
Met het ‘verbreken van de ketenen’ begon de ontwikkeling van de humane, op rust en regelmaat geënte ‘moral treatment’. De waarde van deze behandeling lag in haar humaniteit; genezen deed ze echter niet. Wel schiep ze tevens de mogelijkheid tot de bestudering van geestesziekten, wat op tot meer schrijversaandacht leidde. Hovius kiest de voorbeelden daarvan met zorg, zoals ze overigens in alle facetten van dit boek secuur en zelfs stijlvol te werk gaat, van dosering tot aan de keuze van bijvoeglijke naamwoorden.

In de negentiende eeuw wonnen het dierlijk magnetisme (waaronder hypnosetechnieken) en de degeneratieleer aan psychiatrisch en dus literair terrein. De degeneratieleer vond een prominente literaire plek in Zola’s naturalisme, in de prachtwerken van Mann en Couperus en in het degeneratiesummum van J.K. Huysmans, À rebours, waarin al het natuurlijke is verdwenen onder een bijna rottende laag van kunstmatigheid.

En dan komt Freud, ankerpunt in iedere culturele geschiedenis. In een literaire geschiedenis al helemaal, want de op een gegeven moment alomtegenwoordige psychoanalyse claimde de waarheid te bezitten in het schrijversdomein bij uitstek: het individuele levensverhaal. En daarom moesten ook schrijvers zonder wens om psychische stoornissen te beschrijven, zich op zijn minst tot Freud verhouden. In romans, van Schnitzler tot Nabokov, valt telkens de psychoanalyse dan wel de parodie op Freud terug te lezen; is het niet bewonderend dan wel honend of afkerig.

Scheiding gek en niet-gek
Volgens velen mag de psychoanalyse inmiddels achterhaald zijn, de westerse cultuur is er grondig van doordrenkt geraakt. Voor bijvoorbeeld de Amerikaanse confessional poets – Anne Sexton, Robert Lowell, Sylvia Plath –, in wier werken de eigen stoornis de hoofdmoot vormt, speelde ze een gigantische rol. Belangwekkend is dat de psychoanalyse deze schrijvers een taal aanreikte die hun waanzin tot acceptabele proporties terugbracht. Want ze wees op een universele, dus gedeelde psychologische achtergrond:

Zoals iedere psychiatrische patiënt een in wezen ‘normaal’ verhaal te vertellen had, had ieder ‘normaal’ mens een verhaal van verdringing en frustratie te vertellen.

Hiermee vervaagde rond 1950-1960 de grens tussen ‘gek’ en ‘niet-gek’. Deze toenemende vervaging, en daarmee herkenbaarheid voor de niet-geesteszieke, maakte ook de populariteit mogelijk van boeken als The bell jar en Hannah Greens I never promised you a rose garden.

Soms vervaagde de grens niet alleen, bij de surrealisten en kritische (of ‘anti-‘)psychiaters als Ronald Laing werd de oude norm helemaal op zijn kop gezet: zij zagen de schizofreen of psychoticus als ‘de ontdekkingsreiziger van de ziel’, bevrijd van ‘repressieve’ rationele vermogens. Eventjes was de patiënt geen patiënt meer. Maar dergelijke ideeën verdwenen al snel, en andere uitkomsten dan patiëntemancipatie en het tegengaan van langdurige hospitalisering hadden ze niet. Dit kan echter niet wegnemen dat de antipsychiatrische basisgedachte hout sneed: waar halen de zogenaamd rationeel denkenden het brutale recht vandaan om na twee wereldoorlogen en een keur aan genocidale praktijken een ander voor ‘waanzinnig’ te verklaren? Nogmaals, en nu definitief: de scheiding tussen gek en normaal is onduidelijk.

Pillen én praten
Onvermijdelijk passeert ook een reeks griezelige behandelmethoden, van elektroshocks tot het doorsnijden van hersenverbindingen. Het zijn kille psychiatrische praktijken die wijdverbreid bekend zijn door (de verfilming van) Ken Kesey’s One flew over the cuckoo’s nest. Het voorlopige einde van deze onmiskenbaar vooruitgang brengende geschiedenis is de goeddeels dogmaloze psychiatrie van vandaag, die kiest voor pillen én praten, en waarin fel getwist wordt over de dit jaar (2013) verschenen DSM-5 (DSM: the Diagnostic Statistic Manual of Mental Disorders). Deze middenwegen komen terug in bijvoorbeeld de verhalen – ‘romantische wetenschap’ – van Oliver Sacks en bij Lowboy van John Wray, die voor zijn schizofrene hoofdpersoon zelfs expliciet teruggreep op de DSM-typering.

Ranne Hovius’ dubbelgeschiedenis van psychiatrie en literatuur doet enigszins denken aan Karin Johannissons De kamers van de melancholie. Ook daarin worden letterenmensen opgevoerd in combinatie met veranderende psychiatrische perspectieven. En zowel daar als bij Hovius geldt dat de schrijvers ‘zorgden voor vlees op de botten van de theorie’. Zie daar de inkopbare conclusie: De eenzaamheid van de waanzin is een fijn vlezig boek.

Media van de toekomst

Recensie van: Rob Wijnberg – De nieuwsfabriek. Eerder verschenen 09-03-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10571/rob-wijnberg-de-nieuwsfabriek-media-van-de-toekomst.html

Er is beweging in krantenland. Zowel De Nieuwe Pers als Rob Wijnberg lanceren nieuwe digitale kranten. Waarbij Wijnberg ook nog een essay schreef: De nieuwsfabriek.

Oud-hoofdredacteur van NRC Next Rob Wijnberg – wiens geboortejaar 1982 nog altijd verrast – zet in zijn degelijk opgebouwde betoog de aanval in op de verstarde nieuwspraktijk. Hij bespreekt de vele tekortkomingen en, in het kort, de verbeteringsmogelijkheden. Mogelijkheden die hij hoopt te materialiseren in zijn komende, volledig digitale project. Ondertussen is De Nieuwe Pers al van start gegaan, en wel door abonnementen op individuele journalisten aan te bieden in plaats van op een volledige krant.

Nieuws repeteert
Wellicht klinkt daar de muziek van de (nabije) toekomst. In De nieuwsfabriek beschrijft Wijnberg soepel en telkens passend geïllustreerd de fundamentele kwalen van de huidige nieuwspraktijk. Voor veel lezers zal dit bekend zijn: het nieuws negeert de continue materiële vooruitgang, selecteert in plaats daarvan de negatieve trends (verval, fouten, ongelukken) en is ergerlijk repetitief. Aandacht genereert aandacht, media doen telkens weer dezelfde ‘moetjes’ aan – ijs en treinen in de winter, terrassen in de zomer – en conformeren zich aan de weinig opzienbarends voortbrengende cyclus van kwartaalcijfers, prijsuitreikingen en topconferenties.

Bovendien klinkt er door de deels zelfopgelegde extreme bondigheid haast nooit een nieuwe mening: een dwarse opinie behoeft immers meer uitleg dan er in beperkte ruimte gegeven kan worden. Misschien niet verrassend, maar niettemin belangrijk dat Wijnberg benadrukt: ‘Nieuws heeft de ingebakken neiging om bestaande (voor)oordelen te bevestigen en conventionele wijsheden te herkauwen.’ De veelal maatschappelijk betrokken journalisten werken dus mee in en aan een systeem dat de bestaande politieke en economische machten bevoordeelt.

De beeldvormingsparadox
Nieuws is reductionistisch en is dit in toenemende mate langs de lijnen van de commerciële logica. Via de eindeloze herhaling van gemeenplaatsen en stereotypen wordt een eenduidige wereld geschetst die mensen herkennen en waarin ze zich prettig voelen. Het gevolg is een wrang-grappige beeldvormingsparadox: meer media-aandacht leidt tot de verankering van één simpel frame en daardoor tot minder kennis en begrip. Het nieuws is zwart-wit, in flagrante tegenstelling tot de in vele grijstinten voorkomende werkelijkheid.

Bovendien dreigt in infotainmentprogramma’s de ‘tainment’ de overhand te nemen. Wijnberg erkent dat hij soms overdrijft om zijn punt te maken, maar zijn punt bevat voldoende waarheid: ons collectieve venster op de wereld wordt meer en meer ‘de zapservice’. Neem de politieke ‘hoogtepunten’: we herinneren ons de gehypte ‘frames’ – Bos draait, Vogelaar zwijgt, Balkenende zegt dat ze lief lacht –, maar niet de inhoudelijke debatten.

Journalist versus spin, framing, pr
Wijnberg haast zich het bestaan van uitzonderingen te benadrukken, zoals De Groene Amsterdammer en Tegenlicht. Maar ook de kwaliteitskranten beginnen te delen in de malaise (om niet te spreken van het bijna gênant wordende NOS-journaal). Het eerste duidelijke probleem is dat bedrijven almaar meer geld besteden aan hun imago. Hun spin, framing en pr zetten het ideaal van objectiviteit op zijn kop.

Want de registrerende, objectiviteit nastrevende journalist oordeelt niet over de door hem/haar opgetekende meningen. Met als gevolg dat de met veel geld en slimmigheid vormgegeven bedrijfsboodschappen de overhand krijgen. Overtrokken gesteld verwordt de journalist zo tot een boodschappenjongen van het grote geld.

Om dit te overstijgen zou de journalist openlijk de geloofwaardigheid van stellingen moeten inschatten en de rol van bewust gecreëerde beeldvorming daarin blootleggen. Wijnberg negeert dat veel journalisten dit binnen de beperkte ruimte al wel proberen. Maar inderdaad zou je hem kunnen aanvullen door te stellen dat nu werkelijk alles om beeldvorming draait, dit imperatief simpelweg tot een van de eerste journalistieke geboden verheven moet worden.

Oplossingen?
Daarnaast wijst Wijnberg terecht op de overduidelijk afnemende kwaliteit. Zie de afzichtelijke zaterdagbijlagen van zowel het NRC, in handen van de winstzoekende investeringsmaatschappij Egeria, als de Volkskrant, waarin de lifestyleartikelen zijn geschreven om te passen bij de advertenties. Daarentegen is er voor onderzoeksjournalistiek nauwelijks ruimte meer. Alleszeggend is het door Maarten Keulemans geleverde cijfer dat er in de vier kwaliteitskranten in 1995 nog zesenzestig artikelen van 4.000 woorden of meer verschenen, en in 2010 nog slechts zeven. In plaats hiervan kwam niet alleen lifestyle, maar ook de alomtegenwoordige mening. Wijnberg liet turven dat de zes grootste kranten in een enkele week goed waren voor 449 columns en opiniestukken. 449! Ocharme.

Wat Wijnberg wenst is meer zelfreflectie van de jachtige journalistiek. De negentiende-eeuws aandoende ‘nieuwsfabriek’ dient grondig te worden hervormd. Hij pleit onder meer voor een grensoverschrijdende in plaats van nationale redactie-indeling (bijvoorbeeld: ‘redacteur energie’ in plaats van ‘redacteur Rusland’), meer benutting van de grotere mogelijkheden en lagere kosten van digitalisering en in plaats van het eindeloze herkauwen van nieuwsfeiten voor meer achtergrond- en contextverhalen aansluitend bij de actualiteit.

Zijn diagnose is juist en zijn aanzetten tot vernieuwingen prikkelen. Punt blijft: kan het? Een ideaal laat zich relatief gemakkelijk formuleren, maar het inbreken in bestaande mediastructuren is natuurlijk iets anders. Zullen voldoende mensen zich verbinden aan zijn nieuwe krant? Dit essay is degelijk en nuttig, maar vraag blijft of Wijnberg erin zal slagen een levensvatbare, digitale krant te vormen. Dán heeft hij iets werkelijk bijzonders gedaan.

Overstroming Europa

Recensie van Florian Illies (vert. Jan Bert Kanon) – 1913. Eerder verschenen 07-03-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10570/florian-illies-vert-jan-bert-kanon-1913-overstroming-europa.html

De herdenkingszucht is alom. Zeker herdenkingswaardig is het jaar 1913. Dat jaar liep over van ‘Europa’, van kunst, café, neurose en vernieuwingsdrift.

Het idee van een 1913-boek mag voor de hand liggen, de uitvoering ervan is natuurlijk een tweede. In zijn soort is de uitwerking van Florian Illies echter nagenoeg perfect. Illies (1971) is onder meer voormalige eindredacteur cultuur bij de Frankfurter Allgemeine en schrijver van boeken als Generation Golf, over de onverschilligheid en consumptiedrift van zijn eigen generatie. Ook 1913 straalt uit dat vroeger alles beter was, of in ieder geval: heftiger, gelaagder, poëtischer. Het is dat op 1913 1914 volgde, anders zou de lezer zonder aarzelen tekenen voor een Midnight in Paris-truc.

Berlijn, Parijs, Wenen, München (New York)
Even opgewekt als onnavolgbaar raust Illies door het door hem in maanden onderverdeelde jaar. Hij doet alle culturele en een paar politieke groten aan, vertelt anekdotes en grossiert in speelse heen-en-weerverwijzingen. Zo ontrolt hij een panorama van dé Europese cultuur, dat zich vooral afspeelt in de culturele hoofdsteden Berlijn, Parijs, Wenen en München (en aanstormend New York, met in 1913 de kunsttentoonstelling de Armory Show). De lezer wordt door Illies overladen met een (haast) ontstellende vloed aan kunstenaars, grootse culturele gebeurtenissen, baanbrekende werken, apocalyptiek, cafés, parken en promenades, neuroses, lyriek, psychoanalytische duidingen en grote liefdes.

Hoe recenseer je een overstroming? Volgens mij zo: bepalen hoe krachtig deze is en benoemen wat er zoal meegesleurd werd. Aldus: iedere maand krijgt van Illies een korte inleiding. Een voorbeeld van een deel van zijn introductie op de julimaand:

Alma Mahler vlucht naar Marienbad omdat Oskar Kokoschka huwelijksaangifte heeft gedaan. Hij troost zichzelf en zet het met Georg Trakl op een zuipen. Het blijft maar regenen. Iedereen wordt half krankzinnig in zijn hotelkamer. Maar toch: Matisse brengt Picasso een bos bloemen.

Liefde, neurose
De toon van dit citaat is kenmerkend. Tevens omvat het enkele van Illies’ hoofdthema’s. Zoals de grootse en verdoemde liefdes tussen Alma Mahler en Kokoschka, tussen Gottfried Benn en Elske Lasker-Schüler, Kafka en Felice Bauer, Georg Trakl en zijn zus Grete. Alle kunstenaars zijn of worden verliefd, maar bijna allemaal lijden ze ook aan neuroses – en de verregende zomer helpt niet in de bestrijding daarvan. Illies noteert ergens: ‘Lijden aan de moderne tijd: “Neurasthenie waarbij ook het hart een rol speelt”.’ Zelfs de in 1913 vijftienjarige Brecht heeft een zenuwkwaal. Overigens is zijn reactie daarop dezelfde als die van de meeste volwassenen: schrijven!

De nu genoemde namen verraden al: voor de Wereldoorlogen overheerste de Duitse cultuur. Denk enkel aan de Duitse expressionisten van Kirchner tot Marc, aan Mann (twee keer), Musil, Rilke, Jünger, Schnitzler, Freud, Jung en Schönberg. Andere voorbeelden van Illies’ onderwerpen: zowel Hitler als Stalin, die elkaar verbazingwekkend genoeg nooit ontmoetten, wandelden in januari 1913 bijna dagelijks door het park bij het Weense Slot Schönbrunn – zouden ze elkaar hebben opgemerkt? Of de voorbeelden die geschikt zijn om de ondefinieerbare Europese cultuur te definiëren: Stravinsky laat zijn Le sacre du printemps een nieuw begin inluiden, Ludwig Meidners visionaire Apocalyptische landschappen kondigen juist de komende catastrofe aan. Malevitsj jaagt de burger op de kast door met een pollepel in zijn knoopsgat door hartje Moskou te flaneren en Duchamp eindigt het jaar met wellicht de grootste aller provocaties: de eerste ready-made: Fietswiel op kruk.

Het volmaakte effect
Illies gebruikt sommige kunstenaars of gebeurtenissen als rode draden: Rilke met zijn vele vrouwen, de tot gekmakens toe piekerende Kafka, de Mona Lisa die nog steeds niet teruggevonden is. Nu kan dit al snel smakeloos worden, een geheel aan trucjes dat je na twintig pagina’s wel gezien hebt. Maar het knappe van dit boek is dat het geen moment verzandt in voorspelbaarheid of flauwiteiten. Het blijft verrassend, vol intrigerende of grappige anekdotes en opmerkelijke feiten en overeenkomsten.

Dit lukt Illies door zijn stijl en zijn fijnzinnige keuzes, maar vooral door zijn grote gevoel voor dosering. Hij weegt zijn woorden uiterst nauwkeurig. Bovendien past hij ervoor op niet te veel te citeren, en wanneer hij dat doet dan zijn het vaak niet al te bekende, altijd prachtige zinnen en gedichten. Aldus blijkt de overstroming ingedamd, en juist dat maakt de overvloed genietbaar. En zo sorteert Illies met 1913 het volmaakte effect: tegelijkertijd voedt het de lezer én houdt het hem hongerig.