‘Dat heb je met vrijheid’. ‘Wat?’

recensie: Rachel Kushner (vert. Lidwien Biekmann en Maaike Bijnsdorp) – De Vlammenwerpers

(Oorspronkelijk verschenen 01-05-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11495/rachel-kushner-vert-lidwien-biekmann-en-maaike-bijnsdorp-de-vlammenwerpers-dat-heb-je-met-vrijheid-wat.html)

Rachel Kushners De vlammenwerpers is ambitieus. Het zit zowel vol met persoonlijke en artistieke vragenverwarring als met alle kanten op vliegende culturele verwijzingen en dwarsverbanden.

De Vlammenwerpers kort samenvatten gaat eigenlijk niet. Kushner heeft vrolijk aan cherrypicking gedaan, in historische, culturele, artistieke én politieke zin. Ze verbindt een onwaarschijnlijk aantal tot de verbeelding sprekende episodes. Onder meer de cynisch wordende New Yorkse kunstscene van eind jaren zeventig, land art, Italiaanse futuristen, radicale politieke protesten in de jaren zeventig in zowel Amerika als Italië, snelheidsraces per motor en een lading geijkte Americanabeelden.

Adolescent wordt volwassen
Alle registers gaan open. Het bovenliggende thema is klassiek: adolescent gaat wonen in een Amerikaanse stad, is daar aanvankelijk naïef en eenzaam maar ontwikkelt langzaam een krachtiger persoonlijkheid. Hier is de adolescent Reno, genoemd naar haar plaats van herkomst: Reno, Nevada. Ze is net afgestudeerd aan de kunstacademie en naar New York verhuisd. En inderdaad begint ze naïef en blanco (heet ze daarom naar de plaats waar ze vandaan komt?). Veelzeggend is dat ze werkt als china girl: een meisje wiens gezicht op de aanloopstrook van een film wordt gezet om de technici een referentiepunt voor de kleur van huid te bieden.

Reno laat zich leiden, wacht telkens af totdat iemand haar meesleurt. Er is één uitzondering op haar wachten: ze houdt van motorrijden en de snelheid ervan. Op de eerste pagina’s – in het hoofdstuk veelzeggend getiteld ‘Spiritueel Amerika’ – is Reno per motor onderweg naar een zoutvlakte in Utah om deel te nemen aan een motorrace/kunstproject.

Ik ging van de ene stip op de kaart naar de andere: Winnemucka, Valmy, Carlin, Elko, Wells. Ik had het overweldigende gevoel dat ik een missie vervulde, zelfs toen ik onder de luifel van een chauffeurscafé zat (…) Vijf minuten zei ik tegen mezelf. Vijf minuten. Als ik langer bleef, zou de plek die op de kaart stond zich te zeer opdringen.

Naast de vele verwijzingen zit de roman vol vragen, die Kushner vaak niet of pas veel later beantwoordt. Waarom mag bijvoorbeeld die plek op de kaart zich niet opdringen? Het einddoel van Reno’s missie is om te racen in Utah en tegelijkertijd foto’s te maken van de motorsporen in het zand. Geïnspireerd door de land art van Robert Smithson wil ze ‘tekenen in de tijd’, met haar motor patronen maken in de woestijn. Ze combineert het tekenen en de snelheid, beide om te kunnen ‘winnen’. Maar winnen waarvan, van de vergankelijkheid?

Vrijheid
Een van de punten waarop dwarsverbanden in de roman elkaar kruisen – en waar de vragen misschien een antwoord kunnen krijgen – is het vrijheidsthema. Iemand zegt tegen Reno: ‘Ja, zie je wel? Dat heb je met vrijheid.’ ‘Wat?’, vroeg ik. Toen zei hij: ‘Niemand wil het.’ Dostojevski’s Grootinquisiteur-thema komt vaker terug: veel van de Amerikaanse karakters zijn kunstenaars, die eigenlijk maar wat lijken te doen. Anything goes, ja; maar wat hiervan is ‘echt’? Zou één van hen werkelijk geloven in het gekunstelde antwoord dat ze geven op de vraag waarom dit anything en niet dát? De vraag of iemand nog wel iets serieus neemt raakt aan de vraag of iemand nog wel weet wat te beginnen met de in overvloed aanwezig lijkende vrijheid. Kushner noteert: ‘Een besluit is uitgekristalliseerde besluiteloosheid.’

Tot de verbeelding spreekt een scène waarin Reno op een zomermiddag eenzaam door de stad loopt, en door Nina Simone een café binnen wordt gelokt. (Simone zingt: ‘What difference does it make, which one I choose? Either way I lose’.) Het café is leeg, afgezien van twee in alles detonerende personages rondom een piano. De man is schitterend gekleed, maar heeft iets onechts, iets onvleselijks over zich. En de vrouw ratelt non sequitur-zinnen, allemaal eindigend met een vraagteken – terwijl ze nooit wat vraagt.

Gemaakt om te branden
Via deze twee eigenaardige personen komt Reno terecht in de kunstscene en verzeilt ze in een relatie met Sandro Valera. In hem verbinden zich de Amerikaanse en de Italiaanse tak van de roman. Zijn vader, één van de Italiaanse futuristen van rond de Eerste Wereldoorlog, combineerde zijn liefde voor snelheid en radicaliteit met technische kennis en verbeelding: hij stichtte een beroemde motorfabriek. De motor waar Reno op rijdt, een Moto Valera, komt uit deze fabriek.

En dan zijn er nog een reeks andere thema’s. Het een is belangrijker dan het ander, maar aanzetten tot denken doen ze allemaal. Zoals de verhaallijn van de Italiaanse Valera-familie en de arbeidersonrust rond de motorenfabriek. Zoals het motto Fac ut Ardeat, ‘gemaakt om te branden’, uit Pergolesi’s Stabat Mater, maar hier ook verwijzend naar de Arditi, de Italiaanse elitetroepen. Zoals een New Yorkse politieke straatbende, de Motherfuckers, die met speelgoedwapens de boel op stelten zetten en een hond gijzelen.

Het is pasteus veel. Die veelheid is allicht een schrijverstruc. Al werkt het niettemin vaak wel, in ieder geval in de zin dat het amuseert, en dat je steeds benieuwd bent met wat voor eigenaardigs Kushner nu weer op de proppen komt. De roman is vooral overdadig. De lezer kan dan ook nog lang besteden aan het aaneenknopen van de losse romandraden.

Voor hulp zie het interview in The Paris Review.

Een omgedraaide jobsgeschiedenis

recensie: Jens Peter Jacobsen – Niels Lyhne (vert. Annelies van Hees)

(Oorspronkelijk verschenen 30-03-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11429/jens-peter-jacobsen-niels-lyhne-vert-annelies-van-hees-een-omgedraaide-jobsgeschiedenis.html)

In Briefe an einen jungen Dichter schrijft Rainer Maria Rilke dat hij twee boeken niet kan missen: de Bijbel en het verzameld werk van Jens Peter Jacobsen. Nu is er een nieuwe vertaling van Jacobsens belangrijkste roman, Niels Lyhne.

Om de nu gewekte grote verwachtingen nog iets op te poken: in één van zijn brieven aan ‘de jonge dichter’ Xavier Kappus schrijft Rilke: ‘Sie werden das grosse Glück erfahren, dieses Buch zum ersten Male zu lesen, und werden durch seine unzählige Überraschungen gehen wie in einem neuen Traum.’ Bovendien dweepte niet alleen Rilke maar ook nog een trits andere groten, van Thomas Mann tot Sigmund Freud, met dit boek gevuld van het ‘grote geluk’ en ‘ontelbare verrassingen’.

Een fascinerende tijd van ontdekken
Het boek is geschreven in 1880 en vertelt het levensverhaal van de titelpersoon. Niels Lyhne wordt geboren op het Deense platteland, als kind van een artistieke moeder en een pragmatische, op zaken gerichte vader (waarmee het boek inderdaad een zweem bevat van het Buddenbrooks-thema van artisticiteit versus pragmatisme). Het eigenlijke verhaal begint wanneer de twaalfjarige Niels duizelig wordt bij de toevallige aanblik van tante Edele’s naakte benen. Niels is op slag hevig verliefd, maar zijn tante is onbereikbaar – en sterft bovendien.

In zijn romantische maar precieze stijl benadrukt Jacobsen dat het met die verliefdheid begon: ‘Het is een fascinerende tijd van ontdekken waarin hij, beetje bij beetje, met angstig onzeker gejubel, in ongelovig geluk zichzelf ontdekt.’ Vervolgens vliegt de roman van Niels zijn ene liefde, verliefdheid of diepe vriendschap naar de volgende. Dat ‘vliegen’ mag vrij letterlijk genomen worden, want aan dagelijksheid van welke soort dan ook besteedt het boek geen woorden. De emotioneel dorre jaren van Niels worden simpelweg overgeslagen. Alles draait om de momenten en perioden waarin zijn gevoel sterk oplaait, of juist abrupt neerploft en uitdooft.

Droom en dichterschap
Na zijn jeugd vertrekt Niels, in zijn dromen al een groot dichter, naar Kopenhagen. Hij raakt verwikkeld in een wonderlijke halfechte, halfgefantaseerde relatie: ‘een liefdesfantasie met echte tableaus’. Dit bood hem een basis om zich verder op te ontwikkelen. De vertelstem uit het boek deelt mee: ‘En dat had hij nodig. Er moest immers een dichter uit Niels Lyhne worden.’ Mooier nog is het vervolg – en laat ik nu ook maar benadrukken dat Niels Lyhne de door Rilke gewekte verwachtingen inlost. Want deze liefde haalt hem uit de droom en zet hem op een nieuw ontdekkingsspoor, op een pad naar werkelijker zelfkennis:

Mensen kunnen heel verschillend zijn, maar hun dromen zijn dat niet, want de drie of vier dingen die zij begeren, laten ze zich in hun droom geven, min of meer vlug, min of meer volledig, maar ze krijgen ze altijd, allemaal, er is immers niemand die in zijn droom in ernst met lege handen achterblijft. Daarom ontdekt niemand zichzelf in zijn dromen, wordt zich daar nooit bewust van zijn eigenaardigheden, want de droom weet er niets van hoe het je volstaat om de schat te vinden, hoe je die loslaat als je hem verliest, hoe je verzadigd wordt als je geniet, waarheen je je wendt als je gemis voelt.

Deze fundamentele liefdesfantasie laait op en dooft uit. Wat volgt is teleurstelling, de vermoeidheid van de obsessie met het ‘zelf’, alles doordringend spleen, maar dan ook weer de plotse verfrissing van weer oplaaiende liefde en de hernieuwd optimistische overtuiging de onbekende wereld te kunnen veroveren.

Jens Peter Jacobsen (1847-1885) beschrijft dit alles in overvloeiende romantische taal. Zijn zinnen komen hoogrollend aangolven, en vaak volgt er een bijzin meer dan je verwacht. Maar dankzij Jacobsens nauwkeurige stijl werd de romantische stijl mij, 21e-eeuwse lezer, niet vaak teveel. Daarbij is het kardinale punt waarschijnlijk dat Jacobsen niet alleen excelleert in schetsen van lichtval, geurzweem en het eb en vloed van de liefde, maar tevens in zijn scènebeschrijvingen (waarbij ik hier op de koop toeneem dat de krachtige verstilling zonder de context mogelijk wat verloren gaat):

En mij was je helemaal vergeten,’ fluisterde hij.
Het leek of ze het niet hoorde, ze sloeg niet eens haar ogen op; toen schudde ze eindelijk haar hoofd, heel even, en toen een flinke poos later, weer, heel even.

Nog een laatste groot compliment: Jacobsen heeft een groot psychologisch inzicht: zie het lange droomcitaat hierboven. Daarnaast is dit te zien in het terugkerende thema van het vermogen van de mens tot zelfbedrog: de mens die hoopt en die illusies creëert tegen beter weten in. Of de man die een ideaalbeeld creëert van een vrouw, en vergeet dat onder het op de werkelijkheid geplakte beeld geen droom- maar een mensenvrouw zit.

Jobsgeschiedenis
Natuurlijk is het een zeer eind negentiendeeeuws boek. Jacobsens Niels Lyhne is atheïst, discussieert over hoe een religieloze samenleving eruit zou zien en hij zet zich af tegen de burgerlijke waarden. Af en toe kan je overeenkomsten zien met de iets later schrijvende Couperus, en de toon van Jacobsen heeft soms ook even klank en kleur die herinnert aan Rilke. Tevens mag de nieuwe vertaling – de vorige stamde uit de jaren veertig – geprezen worden. Vertaalster Annelies van Hees zet af en toe een passend smakende ouwelijke term in: ‘tamme godszegen’ bijvoorbeeld.

In het laatste kwart verwordt het verhaal tot een soort halfomgedraaide jobsgeschiedenis, ware het niet dat Niels Lyhne atheïst is en (net aan) blijft. De boodschap lijkt: al het geluk is tijdelijk. En iets minder nadrukkelijk: misschien is al het ongeluk dat ook.

Hartstochtelijke revolutionairen

recensie: Hilary Mantel (vert. Ine Willems) – Een veiliger oord. Deel 1: Vrijheid

(Oorspronkelijk verschenen 26-02-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11345/hilary-mantel-vert-ine-willems-een-veiliger-oord-deel-1-vrijheid-hartstochtelijke-revolutionairen.html)

Sinds Wolf Hall weten wij: Hilary Mantel schrijft verbluffende historische romans. Nieuw bewijs is nu vertaald: deel 1 – Vrijheid – van haar relaas over dé moderne gebeurtenis, de Franse Revolutie.

Hier is dus niet het Engeland van de zestiende eeuw, maar het Frankrijk van 1780-1800 haar toneel. Zoals voor haar bijvoorbeeld Charles Dickens (A tale of two cities) en Anatole France (De goden zijn dorstig) al deden. In de plaats van Thomas Cromwell treden nu andere historische groten op als haar hoofdrolspelers: Maximilien Robespierre, Camille Desmoulins en George Jacques Danton. In dit eerste deel, eindigend enkele uren voor de bestorming van de Bastille, evoceert Mantel slagvaardig hun groei naar historische faam.

Jeugdige druist
In Nederland wordt het boek nu als Een veiliger oord uitgegeven, en wel in drievoud (deel 2 en 3 volgen later dit jaar). Maar oorspronkelijk publiceerde Mantel (1952) de drie delen gezamenlijk al in 1993. Ruim een decennium daar weer voor, op haar 27e, schreef ze het boek al. Voorin deze vertaling staat een ‘Brief aan de lezer’, gedateerd 2013, waarin ze zich enigszins verontschuldigt voor de jeugdige druistigheid waarmee het boek is geschreven.

Deze indekking is onnodig, want de aanstekelijke kracht van het boek zit juist vooral in die druist. Deze wordt belichaamd in de drie mannen, Mantels ‘jeunes premiers’, die groot werden precies op de meest zinderende tijd en plaats. Namelijk exact toen de wereld zich opende zoals de wereld daarvoor nooit had gedaan en daarna nooit meer zou doen. Hun verbeten energie en voortvarendheid spat soms van de pagina’s, ook dankzij Mantels grote vermogen om – en hier kan ik niet anders dan een cliché benutten – een wereld en tijd op te roepen, leven te geven, te animeren.

Daartoe heeft ze slechts enkele vette details nodig. In een interview zei ze: ‘Geef me één feitje. Vertel me dat iemand van rode poon houdt – dan kan ik iets doen’. Dat ‘iets doen’ is hier vaak het met snelle pennenhalen krachtig neerzetten van historische taferelen. Wanneer de koning de Nationale Assemblée iets mededeelt: ‘In stilzwijgen voor hem zwarte jassen, gebleekte kravatten, versteende gezichten: mannen die model zitten voor hun eigen monument.’

Hinkstapsprong
Mantel hink-stap-springt door de decennia voorafgaand aan 1789. In wat fragmenten vol veelsuggererende details – ‘rode ponen’ – schetst ze de afzonderlijke her- en opkomst van de drie mannen. Het worden allen advocaten, die vervolgens ‘de rechtbank ontgroeien’ om te preken en te hitsen voor een veel grotere bühne. In dit deel is de kleine Camille Desmoulins de grote ophitser. Hij zuchtte al veel langer naar revolutie: ‘Juli is zijn beloofde land’. In de roes verliest hij zelfs zijn stotter, waardoor hij de man kan zijn die in een schitterend einde van dit deel de massa, dat ‘beest’, in het Palais Royal met een laatste retorische zweepslag richting Bastille jaagt.

Is het projectiel Desmoulins ongeleid, Danton daarentegen is een aanstekelijke geweldenaar met grote retorische gaven en een buitengemeen lelijke, woeste kop. Danton wint met zijn kracht de lezer gemakkelijk voor zich. Robespierre daarentegen is, natuurlijk, de waarheidslievende purist, de man van de Terreur onder wiens dogmatische leiding de Revolutie definitief haar guillotinerende ontsporing zou kennen (al heeft dat dus later plaats). Genoemde Anatole France moraliseerde in zijn roman Robespierre de grond in, maar Mantel doet iets verrassenders: ze maakt zijn groei invoelbaar, en doet de lezer realiseren dat ook Robespierre een bijzonder man was. (Geheel onterecht noemen we historische slechteriken veel minder snel bijzonder dan de moreel meer verkwikkelijke figuren – terwijl ‘bijzonder’ strikt genomen toch een moreel neutrale term is.)

Nu is Een veiliger oord heus geen boek over louter politiek. Dat is niet Mantels procedé. Ze maakt tijd en ruimte voor de massa, voor het hof, voor een hele set andere historische figuren, van de Hertog van Orléans tot Mirabeau (Dantons adelijke evenbeeld). Tussendoor last Mantel citaten in – ‘Wat is de Derde Stand?’ Antwoord: ‘Alles’ – houdt ze de lezer op de hoogte van de stijgende staatsschuld, het stranden van de nieuwste hervormingspogingen, de laatste hofroddels, de vieze verhaaltjes over Marie Antoinette, en natuurlijk van de broodprijs – met een historiografische kwinkslag: ‘Het voedsel voor alle theorieën over wat er zal gebeuren.’ Én tussendoor – inderdaad is het soms wat rommelig – vlecht ze tintelende inzichten in: ‘De allesverterende frivoliteit van het Hof heeft een leemte geschapen, een gebrek aan culturele focus voor de natie.’

Een ware passie kent geen einde
Bovendien beschrijft ze de huwelijksvragen van de drie mannen. Veel ruimte is er voor de amoureuze intrige tussen Desmoulins en moeder én dochter Duplessis. Ook hier wankelt ‘de natuurlijke orde van de samenleving’. De dochter, Lucille, wil met Desmoulins trouwen en start tegenover haar vader haar eigen, ook al zo universele revolutie: ‘Ik geloof in het recht om gezag te weerstaan wanneer het ontspoort.’ Overigens zou iedere vader zijn dochter dit huwelijk (willen) verbieden. Mantel schrijft dan over Lucille:

Ze overweegt zelfmoord. Maar dat zou een einde betekenen; en ware passie kent geen einde, weet je. Beter om het klooster in te gaan, al die ideële lust vast te pinnen onder een gesteven kap.

Het is de taal van de hartstochtelijk revolutionair.

Als je het boek opent lijken de brokjes talent er al uit te vallen. Maar het boek is niet zo goed als Wolf Hall. De compositie is wat chaotisch. De balans is wat vreemd doordat sommige stukken te fragmentarisch zijn, anderen stukken juist uitgerekter. Soms ook wisselt ze om de alinea van perspectief, en ze vergt zowel daarin als in historische voorkennis best wel wat van de lezer. Daarnaast zijn sommige schrijvershandigheden wel erg duidelijk. Maar ondanks deze minpunten vangt en presenteert Mantel onnavolgbaar het gewrik en geknars van de schuivende panelen van dé moderne gebeurtenis. Kortom: het boek is niet perfect, geenszins, maar bij vlagen wel fantastisch. Vrijheid is er, nu uitkijken naar Gelijkheid en Broederschap later dit jaar.

Feit, fictie, horror

recensie: A.H.J. Dautzenberg – En dan komen de foto’s

(Oorspronkelijk verschenen 11-02-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11310/a-h-j-dautzenberg-en-dan-komen-de-foto-s-feit-fictie-horror.html)

En dan komen de foto’s overbluft de lezer. Het is vreemd, vol vulgaire horror en het speelt vaak een spel met fictie en realiteit.

Gretig ontkent A.H.J. – Anton – Dautzenberg dit laatste onderscheid. Voor de schrijver van onder meer Vogels met zwarte poten kun je niet vreten en Extra Tijd zijn feiten ook fictie, en fictie soms bijna feiten (en bij de feiten zijn de foto’s uit de titel vaak een extra laag fictie of werkelijkheid). Dit alleen al is een reden om hier zijn publieke optredens te noemen. Moedig was bijvoorbeeld zijn openlijke steun aan de niet-praktiserende pedofiel. Vermoed mag worden dat het non-discriminatiebeginsel, in deze bundel opgenomen als ‘zkv’, hiernaar verwijst. En er zijn legio andere voorbeelden. Dautzenberg bekende onlangs, en herhaalt dat in dit boek, dat hij in tegenstelling tot wat hij eerder beweerde helemaal geen nier heeft gedoneerd (waarbij je je kan afvragen of zijn fictie als realiteit een toename van nierdonoren heeft opgeleverd? Of enkel meer verkochte boeken?). Ook was er zijn bedoeld platte tirade tegen Van der Heijdens reële/fictieve Tonio, de interviews die hij bleek te hebben verzonnen en zijn aangekondigde samenwerking met die andere pendelaar tussen feit en fictie, Diederik Stapel.

Over de klassieke toepassingen van scheermesjes
Dautzenbergs rol in het Nederlandse debat is duidelijk uniek. Het is schrijversengagement in haar controversiële optima forma, amoreel en alom polemisch. Ook in de veertig hier opgenomen verhalen gaat Dautzenberg ervoor. Enerzijds wijst hij op veronachtzaamde moraal, anderzijds schopt hij fatsoensregels en verkrampte conventies omver. In verschillende verhalen lijkt hij even de zijde te kiezen van de kwetsbare of gemankeerde mens – om vervolgens ook die simpelweg te laten verkrachten, of (bijna) te laten verdrinken. Dit laatste gebeurt bijvoorbeeld in het eerste, toonzettende verhaal over een sullig jongetje: zal hij verdrinken of toch nog boven komen? Het is een toestand waarin Dautzenberg sporadisch ook de lezer brengt: happend naar adem, wegzinkend, om vlak erna proestend weer boven te komen.

En dat boven water komen gaat soms moeizaam. Verschillende verhalen zijn hard, choquerend, bizar of nachtmerrieachtig, soms maagomkerend hard. In zijn plastische stijl beschrijft hij sadisme of ideeën voor pornoscènes. Hij schuwt niets – of bijna niets. Want ostentatief houdt hij halt voor een beschrijving van pederastie (‘Nee, laat ik dit maar niet doen’). Sommige verhalen wekken enkel nog afschuw en zijn eigenlijk onleesbaar. Waar het schokeffect werkt is bijvoorbeeld in het vergelijkend warenonderzoek voor ‘de klassieke toepassingen’ van scheermesjes. Klassiek is natuurlijk niet het scheren zelf, maar oogboltoepassingen à la Buñuels Un chien andalou. Achter elkaar ratelt Dautzenberg dergelijk gruwzame, zeer beeldende scheermestoepassingen af.

In de krachtigste verhalen houdt de absurditeit de overhand op de schok. Zoals in het bloederige verhaal ‘Danspaal’, waarin een man midden in een woonkamer staat, en vastzit. Waaraan is onduidelijk, maar vast zit hij. Of neem het verhaal van ‘een gevallen man’ die is aangeklaagd vanwege ‘het etaleren van optimisme’.

Raadsels en plastiek
Dautzenberg geeft de lezer enkele brokken, korte beschrijvingen, een maf feit of detail, en zwengelt daarmee de lezersverbeelding aan. Hij beschrijft de moderne lulligheid, gebruikt ook vaak een dialoogvorm en ridiculiseert het discours van kunsthistorici en filosofen. Dautzenbergs vorm is simpel en ontzettend helder – in al zijn plastiek soms te helder, bijvoorbeeld in zijn anusbeschrijvingen –, maar biedt tegelijkertijd grote interpretatieruimte aan de lezer. In een ook als verhaal opgenomen (zelf)interview zegt de interviewer ‘Dat kan ik niet volgen’, waarop Dautzenberg repliceert: ‘Wat is het probleem? Krijgt je ego een opdonder? So what? Geniet daarvan. Lang leve het raadsel.’

Van een romantische ondertoon bij het raadselachtige is, voor de duidelijkheid, geen sprake. Het volgende citaat is representatief voor het wereldbeeld dat Dautzenberg uitdraagt.

We zijn allemaal min of meer vochtige misverstanden. Stuk voor stuk verwekt met stompzinnige bewegingen, lelijke grimassen en dierlijke geluiden. Kijk je ouders diep in de ogen en denk aan het verbeten gehatseflats.

Het probleem is alleen dat een flink deel van de veertig verhalen probeersels lijken. Wellicht is dit een risico van de stijl en insteek: als je met enkele treffende halen een kader neerzet waarin de lezer vervolgens de rest van het werk moet doen, dan moeten die halen wel heel raak zijn. En dat zijn ze soms toch niet. De meer uitgebouwde verhalen zijn vaak beter; die schuren meer en zijn goed suggestief. Maar veel van de (zeer) korte verhalen ogen als experimenten, ideetjes drijvend op enkele grof- of gevatheden. Die verhalen zijn al te gemakkelijke, zwakke literatuur waarop enkel een geïrriteerde of versufte reactie past.

Zielvormende beelden

recensie: Arie Storm – Luisteren hoe huizen ademen

(Oorspronkelijk verschenen 19-01-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11241/arie-storm-luisteren-hoe-huizen-ademen-zielvormende-beelden.html)

Een chaotisch, facetrijk boek. Storm speelt, schimpt en rommelt, maar stevent tegelijkertijd af op iets heel wezenlijks.

Storms hoofdpersoon is August Voois. Maar eigenlijk, zo geeft de schrijver zelf ook toe, is August Arie Storm zelf. Evenals Storm is Voois schrijver, recensent, anglofiel, biograaf en werkt hij bij zowel universiteit als radioprogramma. August is een cultuurpessimist, azijnpisser: ‘Voois vind niks moois’. Spattend beschimpt Voois de hele Nederlandse letterenwereld, van de eenhansworstige schrijverij, tot de academici en de DWDD-babbelaars. Veel van de mensen die Voois/Storm snerend beschrijft bestaan echt, en zijn voor insiders duidelijk herkenbaar. Kan Storm dit wel maken? Echt smaakvol is het niet, soms meer terecht dan anders, vaak wel heel gemakkelijk. In ieder geval: hij maakt het. Veel belangrijker dan dat Luisteren hoe huizen ademen discussiestof doet opwaaien, is dat het maffe, intrigerende literatuur is.

Maffe beelden
Die cultuurkritiek zit in deel I. Naast zichzelf als August voert Storm daar ook zijn vrouw op. Zij heet Alice en werkt, wederom net als in het echt, bij een uitgeverij. Maar het autobiografische is maar een van de vele, in wonderlijke chaos over elkaar heen buitelende facetten van deze roman. Net als in eerder werk mengt Storm heden en verleden. Dat verleden staat hier centraal, zoals de naïef ogende beginvraag duidelijk maakt: ‘Het verleden, wat moet je ermee?’ Eh ja. Zeker is dat het verleden van belang is.

Na wat opmerkingen over de schrijver en zijn wereld, bemerkt August plots hoe zijn met boeken volgestouwde huis een zoemend, vitaal, ook angstaanjagend geluid begint te maken: ‘Het huis ademde en pulseerde.’ Meer merkwaardigs volgt, en dat niet per se met veel samenhang (dit is overigens in lijn met de kritiek van de recensent Arie Storm, die zijn toorn vaak richt op de plotgedreven roman). Terwijl het huis ademt – boekmotto van David Mitchell: ‘Luisteren hoe huizen ademen maakt je gewichtloos’ – zetten allerlei prikkels August aan tot herinneringen aan zijn jaren zeventig-jeugd in de Schilderswijk. Tussendoor duiken er in de hoofden van de personages allerhande maffe metaforen en beelden op: grote zwarte beesten, zwaardvissen. Dat je deze als lezer klakkeloos accepteert, mag volgens mij een teken heten dat Storm kan schrijven.

Nog meer van die tekenen volgen. Zo maakt Storm enkele Pniniaanse grappen – geen lukraak adjectief, aangezien Storm verschillende malen verwijst naar Nabokovs Pnin – en maakt hij ruimte voor onnadrukkelijke intimiteit, tussen August, vrouw Alice en dochter Masja, maar ook in herinneringen aan een zus. En voor dit soort lieflijk trillende zinnen: ‘Constant suist de verbazing zachtjes in mijn hoofd.’ Vrij snel hierna is het boek weer geladen, zwanger van van alles. Net zoals de lucht dat opeens is, waarin verschillende weersoorten zich tegelijkertijd voordoen. Een personage duidt dit met een Vestdijkcitaat, zoals Storm vaak literaire groten aanhaalt om fenomenen te duiden.

Tijdreis
In Deel II laat Storm zijn vermomming als August helemaal los en geeft hij de (bijna) plotloze chaos vrij baan: de allesomvattende, zwangere lucht blijkt de mogelijkheid tot een tijdreis te bieden, en dus gaat hij, hop, terug naar zijn Schilderswijkjeugd. In dit boek kan alles: en dus neemt hij, voor het gemak, zijn vrouw en dochter mee op tijdreis. In volgende scènes waren zij geestachtig rond in de huizen uit zijn jeugd (letterlijk geestachtig: alleen de hond merkt iets van hun verschijning op).

Misschien opmerkelijk, of misschien ook niet, is dat de rommeligheid van deze roman eigenlijk geen punt is. Behalve wellicht in de reflecties van Storm in Deel II op wat hij in Deel I heeft geschreven, over bijvoorbeeld een verhaalonderdeel dat hij eruit had gehaald en er nu toch weer invoegt. Dat stoort. Maar dit wordt goedgemaakt doordat de roman vlak hierop iets heel wezenlijks raakt.

De betekenis van beelden
Dat wezenlijke vindt Storm, natuurlijk, in het verleden. Hij gaat een aantal herinneringen of beelden af. In die verhalen zelf vindt de lezer weinig bijzonders. Het gaat dan ook om wat daaronder zit. Wanneer hij al tijdreizend in de achtertuin van zijn ouderlijk huis is beland: ‘Ik kijk om me heen en ik snap niet goed hoe dit allemaal in elkaar zit en hoe dit allemaal op elkaar aansluit – het is alsof ik zoek naar een uitweg.’ Een uitweg. Als in betekenis. Hij poogt alles ‘kloppend en logisch te maken’. Maar dat gaat gewoonweg niet. De herinneringen trekken in beeldvorm aan hem voorbij, of beter, hij beleeft ze opnieuw, maar hij kan ze niet duiden:

Het zijn beelden die je soms vergeten lijkt te zijn, maar die zich toch nog altijd ergens in je bevinden, diep van binnen, en die in zekere zin misschien wel je latere gedrag bepalen, omdat die beelden samen je ziel vormen.

Er zijn enkel deze tegelijkertijd zielstuttende en zielvormende beelden. Storms roman benadrukt hier het preverbale, het mythische (bij gebrek aan betere termen), en dat is hoogstwaarschijnlijk veel essentiëler dan welke rationaliseringspoging dan ook. Een fantastische slotsom: het zijn die droomgelijke beelden waar het om draait.

Zuur wil glans

recensie: Jonathan Franzen (vert. Nelleke van Maren en Barber van de Pol) – Het Kraus-project

(Oorspronkelijk verschenen 22-12-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11201/jonathan-franzen-vert-nelleke-van-maren-en-barber-van-de-pol-het-kraus-project-zuur-wil-glans.html)

Het Kraus-project is Jonathans Franzens hommage aan Karl Kraus, de Grote Hater: ‘Zuur wil glans, en roest zegt dat het alleen maar bijtend is.’

Het citaat pareert het gratuite verwijt van negativisme. En pareren is nodig, want het cultuurpessimisme smaakt ons niet; cultuurpessimisten serveren wij graag en direct af als azijnpissers die improductieve gevechten leveren met de een of andere onvermijdelijkheid. Maar het cultuurpessimisme van Karl Kraus (1874-1936) was niet enkel afbrekend, maar in zijn doorwrochtheid en satirische kracht juist zeer vruchtbaar. Hij haatte uit liefde; hij polemiseerde omdat hij de verregaande aantasting van zijn geliefde cultuur wilde tegengaan. Deze aantasting van taal en verbeeldingskracht zag hij als een ‘ontmenselijking’. Voor hem was de ontmenselijking niet een gevolg, maar juist de oorzaak van de Eerste Wereldoorlog. Dit perspectief zette hem aan tot zijn polemische kruisvaart. En de unieke, gestileerde én actuele wijze waarop hij zijn heilige strijd voerde, rechtvaardigt Franzens Het Kraus-project.

1:5
Een waarschuwing: Het Kraus-project is een rommelig boek. Jonathan Franzen, auteur van de nieuwste ‘Great American Novels’ De correcties en Vrijheid, vertaalde en becommentarieerde twee essays van Kraus. In het eerste essay, ‘Heine en de gevolgen’ (1910), kraakt Kraus de gezwollen Weense journalistiek. De oorzaken van het journalistieke falen voert hij terug op de romanticus Heinrich Heine, die de cultuurpagina beroemd maakte en de lichtheid in de Duitse literatuur introduceerde. En in ‘Nestroy en het nageslacht’ (1912) bespreekt Kraus de satiricus die hem voorkomt als Heines antithese: de Oostenrijkse theaterschrijver Johann Nestroy (1801-1862).

Daarnaast biedt het boek broodnodig, overvloedig commentaar op Kraus. Niet alleen van Franzen, maar ook van Kraus-kenners Paul Reitter en de bekende Weense schrijver Daniel Kehlmann. Verhouding Kraus en commentaar 1:5. Voor een deel ligt dit aan Kraus’ opzettelijk moeilijke stijl: ‘Ik wil dat de vrucht van mijn zwoegen is dat er met scherper oog wordt gelezen.’ En dus is een interpretenteam nodig om Kraus begrijpelijk te maken. En dan nog merkt Kehlmann sporadisch op: ‘Wie weet in godsnaam wat Karl Kraus hier bedoelt?’ De voetnoten worden verder gevuld met de parallellen die Franzen trekt tussen Wenen 1910 en Amerika 2013 trekt én zijn eigen ervaringen toen hij als 22-jarige aspirant-schrijver in Berlijn studeerde (en daar Kraus ontdekte). Dit is interessant voor Franzenfans – al is de bleue Jonathan soms wat ergerlijk. In ieder geval klopt Franzens persoonlijke tekst wat lucht in het boek.

Fonkelingen in de chaos
De lezer die de strijd aandurft wordt beloond: Kraus is zo scherp als mogelijk, en zijn tirades fonkelen zowel boven als onder de oppervlakte. Zijn polemiek richt zich vooraleerst op versuikerd en uitgehold taalgebruik. Maar voor Kraus zijn taal en ethiek nauw verbonden. Dit verklaart de causale relatie die hij ziet tussen de taalerosie en de catastrofe van 1914. Zo schrijft hij:

Lijfelijk aanwezig, geestelijk weerzinwekkend, perfect zoals hij is, hoopt deze tijd te worden ingehaald door komende tijden en dat de kinderen die verwekt zijn door de verweving van sport en machine en met krant zijn gevoed, dan nog beter kunnen lachen.

Franzen benadrukt: dergelijke citaten passen naadloos op onze tijd. Sowieso is Franzen steeds het kippetje dat inpikt om de actuele parallel te benadrukken, al is hij een veel suffiger en voorspelbaarder pessimist dan de immer schurende en verbazende Kraus. Maar of je bovenstaande citaten nu wel of niet op onze tijd betrekt – het kán wel –, huiveren zal je.

In hetzelfde huiveringwekkende verband past een van Kraus beroemde apocalyptische aforismen: ‘We waren ontwikkeld genoeg om machines te bouwen, maar te primitief om er voor te zorgen dat ze ons dienen.’ Dit is de ook nu nog geldige these; machine, technologie en puur utilitarisme komen op; taal, literatuur en ethiek gaan neer. Het gevolg hiervan is, bijt Kraus de lezer toe, dat het in zijn geestelijke vermogens aangetaste publiek niet in staat is zich te weren tegen de nationalistische krantenleugens die de Eerste Wereldoorlog inleidden. En een actueel gevolg hiervan, doceert Franzen, is bijvoorbeeld dat wij niet in staat zijn de huidige digitale technologie – van het dwangmatig Facebook checken tot de wereldwijde dataroaming van de spionagediensten – onder controle te houden.

Die Fackel
Wanneer Kraus ageerde tegen de woordenmishandeling, formuleerde hij in essentie ‘het verband tussen mishandelde woorden en mishandelde lichamen’. Zijn project kreeg vorm in Die Fackel, het door hemzelf uitgegeven en tussen 1911 en 1936 ook helemaal zelf volgeschreven (bijna-)wekelijkse tijdschrift. In Die Fackel bekritiseerde hij vaak de mix van esthetiek en de Weense ‘impressionistisch’ geworden journalistiek:

Een zanger terwijl ze alleen boodschapper moet zijn, rapporterend waar ze zou moeten zingen, het oog te veel op het doel gericht om te zien waar een kleur brandt, verblind voor haar doel uit vreugde om het schilderkunstige, vloek van de literaire utiliteit, geest van de utiliteratuur.

In deze stijl gaat hij door en door. De laakbare hybride van de ‘utiliteratuur’ voert hij terug op Heines erfenis:

Het meeste profijt heeft ze gehad van die Heinrich Heine, die de Duitse taal zo uit het keurslijf heeft bevrijd, dat iedere kantoorbediende aan haar borsten kan frunniken. Het afgrijselijke aan het schouwspel is het verwisselbare van deze talenten, die op elkaar lijken als rotte eieren.

Cultiveer uw taalgebruik
Kraus hanteert vaak dit soort satire. De populariteit van Heine is jeugdsentiment: ‘Je had mazelen, je had Heine, en je wordt warm bij de herinnering aan iedere koorts uit je jeugd.’ Verder bedoelt hij: of de journalistiek nu over een tramongeluk of een kroning rapporteert, ze beschrijft alles op dezelfde manier, hooguit na wat adjectievengehussel: ‘Alles past altijd op alles.’ Overgeheveld naar onze tijd treft deze kritiek de alomtegenwoordige meninkjes in de inwisselbare blogs en columns. (Even grappig als gruwzaam is dat ook de achterflap van Het Kraus-project een best staaltje hiervan toont: daar staat dat het ‘een geweldig, en zelfs zeer persoonlijk boek van de grootste schrijver van deze tijd’ is – even los van de goedkope superlatieven, maar het is alleszeggend dat ‘zeer persoonlijk’ boven ‘geweldig’ gaat.)

Als Franzen of ik dit zegt, klinkt het al snel vitterig. Maar bij Kraus is dit, mede dankzij zijn gecodeerde stijl, nooit het geval. Hij bijt en rafelt en blijft zo ver weg van standaarduitingen, dat zijn scherpzinnige kritiek levendig blijft, ook honderd jaar na dato. En sindsdien heeft de versuikerde middlebrow-cultuur – zeg maar: de ‘De Wereld Draait Door’-cultuur – enkel meer terrein op de hoogcultuur gewonnen. En al is de cultuur weerbaarder gebleken dan Kraus dacht, zijn waarschuwing blijft van belang: met de neergang van taal en verbeeldingskracht, vergruist onze verdediging tegen de veelvormige barbarij.

Een vriendelijk licht

recensie: Robert Walser (vert. Machteld Bokhove) – De vrouw op het balkon en andere prozastukjes

(Oospronkelijk verschenen 09-12-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11172/robert-walser-vert-machteld-bokhove-de-vrouw-op-het-balkon-en-andere-prozastukjes-een-vriendelijk-licht.html)

Laat ik het maar zo zeggen: Zwitser Robert Walser (1878-1956) werd bewonderd door de allergrootsten: Kafka, Musil, Coetzee.

De nieuwe vertalingen van Walsers prozastukjes maken overduidelijk waarom. Stukjes zijn het, ze beslaan meestal slechts een tot vijf pagina’s. Maar het is grote literatuur. Veel is ten dele autobiografisch. Het zijn scènes uit Walsers ontelbare bergwandelingen, sprookjesachtige sneeuwstukken, eetzaal- of treincoupéscènes, brieven en stukken over verliefden. Walser zelf zag deze stukjes als ‘niets dan delen van een lange, realistische geschiedenis zonder handeling’. In het nawoord schrijft Cyrille Offermans dat Walser zijn werk wilde laten klinken zoals muziek van Mozart of Paganini: ‘Als een geschenk – alsof het niets met werk te maken heeft.’ En ja, wonderbaarlijk genoeg, dat lukt vaak.

Humoresken uit wanhoop
De moeiteloosheid heeft als effect dat wanneer je een literaire kern probeert aan te wijzen, deze lijkt te verspringen naar de volgende zin. Walsers stukjes zijn soms inderdaad muzikaal ongrijpbaar. Deze eigenschap wordt aangevuld door W.G. Sebald, net als Walser een wandelaar, die in een liefhebbend essay in Logies in een landhuis over Walser schrijft:

Hoe moet je ook een auteur begrijpen die zo door schaduwen werd geplaagd en desalniettemin op elke pagina een uiterst vriendelijk licht verspreidde, die humoresken schreef uit louter wanhoop, die bijna altijd hetzelfde schreef en toch zichzelf nooit herhaalde.

Dit toont Walser zoals hij is, en biedt daarnaast een mooiere aanbeveling dan ik zelf kan verzinnen. Robert Walser werkte, hechtend aan zijn vrijheid, slechts sporadisch, om te kunnen overleven. Hij woonde vaak in kleine zolderkamertjes, vaak in bergdorpjes. Daar hield hij schrijvend de schaduwen op afstand. Totdat schrijven en wandelen niet meer genoeg bleek: de laatste 27 jaar van zijn leven zou hij doorbrengen in psychiatrische inrichtingen.

Helderziende in het klein
Dan zijn woorden. Walser was – toch nog één keer Sebald – de ‘helderziende in het klein’. Walser zelf: ‘Je hoeft niet veel bijzonders te zien. Je ziet al zo veel.’ Dat vele krijgt een weerslag in zijn prozastukjes. Zie het begin van ‘Het landschap’: ‘Alles was zo huiveringwekkend. Nergens een hemel en de grond was nat.’ Daar gaan we, denk je dan; hier winnen de schaduwen dan toch. Al meanderend dreigt de tekst de totale desolaatheid toe te laten. Totdat dit teniet wordt gedaan door een plotse, Walser typerende omkerende kronkel:

Het leek wel of het eeuwig nutteloos was goed te zijn, en eeuwig onmogelijk om goede voornemens te hebben en of alles dwaas was en we allemaal maar kleine kinderen waren, bij voorbaat overgeleverd aan dwaasheden en onmogelijkheden. Toen, meteen daarna, was alles, alles weer goed, en ik liep met een onuitsprekelijke vredige ziel verder door de mooie, vrome duisternis.

En ‘alles, alles’ was weer goed. De harmonie van de laatste zin krijgt, natuurlijk, zo’n kracht doordat het absolute tegendeel niet alleen vlak daarvoor nog allesoverheersend aanwezig was, maar zelfs in die laatste zin nog bestaat als ‘mooie, vrome duisternis’. De ik-figuur lijkt de duisternis te hebben geneutraliseerd – of nog sterker: Walser lijkt al schrijvend een schoon- en goedheid aan de duisternis te hebben ontfutseld.

Veel van zijn karakters lijken op de schrijver: het zijn ogenschijnlijk rustig door Berlijn of berglandschap dolende karakters wier uren verstrijken, maar niet ingevuld hoeven worden. Het verleent ze een onbekommerde glans en het aureool van de eenzame, maar zelfstandige mens. Neem Schwendimann: ‘Wat zocht hij? (…) Hij zocht niet veel, maar hij zocht iets goeds.’ Sommige stukken zijn of lijken ironisch, soms is het ronduit geestig. Zo duik je onbevangen in een prozastukje: ‘Er was eens een zonderlinge man. Hallo, hallo, wat voor een zonderlinge man dan?’ Letterlijk overvalt de tweede zin de eerste.

Wat op iets eeuwigs lijkt
Duisternis en gekte mogen loeren, dit neemt niet weg dat enkele stukjes bijna helemaal doordrenkt zijn van geluk of van Walsers ‘vriendelijk licht’:

We waren zo geraffineerd, er door en door van overtuigd dat alles allang in orde was en dat zorgen onzin waren, dat alles vermaak, niets verdriet was en dat alleen je welbehagen iets waard was, want alleen dat was ’t wat op iets eeuwigs leek.

Een enkele kanttekening: soms verliest hij zich eventjes in net te veel gebabbel. Niettemin had ik gemakkelijk met nog tientallen andere citaten goede sier voor Walser kunnen maken. Daarbij zijn er ook nog zo veel andere dingen over hem te schrijven; over zijn leven, zijn houding ten opzichte van vrijheid, zijn gekkige woordgebruik, ‘microgrammen’ en ‘Bleistift-system’. Verdere uitleg en bovendien enkele andere vertaalde prozastukjes staan op de door vertaler Machteld Bokhove beheerde internetsite http://www.robertwalser.nl.

Brits gebabbel

recensie: Jonathan Coe (vert. Luud Dorresteijn en Otto Biersma) – Expo 58

(Oorspronkelijk verschenen 10-11-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11087/jonathan-coe-vert-luud-dorresteijn-en-otto-biersma-expo-58-brits-gebabbel.html)

In 1958 wordt de eerste naoorlogse Wereldtentoonstelling in Brussel gehouden. Het blijkt een toneel voor kluchtige intriges en contra-intriges.

Centraal staat de typisch Britse burgerman Thomas Foley. Thomas is saai en ietwat sullig. En zo zijn ook zijn werk, gezin en huis. Het enige wat aan hem opvalt, overigens zonder dat hij dit zich realiseert, is zijn uiterlijk. (Terugkerend grapje is de discussie tussen andere karakters of Thomas nu op Dirk Bogarde, Gary Cooper of Cary Grant lijkt.) Thomas is ambtenaar, en dat in een wereld waarin alles nog via geijkte patronen verloopt. Maar dit verandert als hij wordt gevraagd om leiding te geven aan het Britse paviljoen op de Wereldtentoonstelling, de ‘Expo 58’ waarvoor het Brusselse Atomium werd opgetuigd.

Onze man in Brussel
Plots is de brave Thomas ‘onze man in Brussel’. Hij wordt de manager van de pub ‘Britannia’, brandpunt van het Britse paviljoen. De pub groeit ogenschijnlijk uit tot ’s werelds intrigecentrum. Zo bevindt Thomas zich midden in het woelen der gehele wereld, omgeven door nucleaire geheimen, contraspionage en allerlei romances. Even vermoed je dat Thomas verwordt tot een soort James Bond of anders een meesterspion, maar dat gebeurt niet. De intriges treffen hem, hij spint ze niet zelf.

In die intrigewebben bevinden zich onder anderen een kluchtig stel Britse geheim agenten, Radford en Wayne, een Rus die zogenaamd advies van hem wil voor zijn communistisch propagandatijdschrift, de Vlaamse schone Anneke Hoskens en de voor het nucleair onderzoek cruciaal hetende Zeta-machine. Nieuwe ontwikkelingen, intriges en wisselende liefdesverhoudingen volgen elkaar rap op, beginnend en eindigend met één snelle streek van Jonathan Coe’s pen.

Het duizelt Thomas, zelfs zozeer dat hij op een gegeven moment vrouw en kind lijkt te zijn vergeten. In het midden van het boek heeft Coe een soort brievennovelle opgenomen, waarin vrouw Sylvia en Thomas elkaar bestoken met teksten opgebold van impliciet onbegrip, onverschilligheid, en meer of minder halfslachtige pogingen de jaloezie van de ander te wekken.

De Engelse geest
Het boek wil een lichtkomische spionageroman zijn, en begeeft zich ergens in het Britse boekenspectrum tussen Graham Greene en P.G. Wodehouse. Coe’s taal is vlot en gewoontjes, soms zelfs oubollig (‘koekoek’), wat natuurlijk goed past bij de periode waarin het verhaal zich afspeelt. Daarnaast wasemt er een zeer Britse geest uit het boek, die sterk leunt op de typisch Britse conversatiestijl. In de vertaling resoneert die conversatietrant nog door, en bovendien kan je soms nog het oorspronkelijke Engels horen. Wanneer dat gebeurt, klinkt het boek direct beter: de Engelse taal past bij dit boek. Dat je die geest en taal ook in het Nederlands nog voelt en hoort is in dit geval overigens een compliment voor vertalers Luud Dorresteijn en Otto Biersma.

Expo 58 is vooral een babbelboek, soepel, vol van Engelse klucht. In het begin hoop je nog op meer, als er enkele keren iemand midden in een zin stilvalt en in de leegte voor zich staart. Maar Coe doet verder niets met deze suggestieve verdwazing. Ook bevat het verhaal duizend wat obligate, vooral flauwe tijdsverwijzingen. Zo verbazen personages zich herhaaldelijk over de recente berichten dat roken de gezondheid zou schaden, maar vrouwen wordt nog wel aangeraden tijdens de zwangerschap door te roken, wanthet ontspant zo fijn.

Jonathan Coe is schrijver van bijvoorbeeld het vernieuwende en veelgeprezen De Rotters Club. Maar anders dan in dat boek, overtuigt het plot van Expo 58 niet. Het wordt nooit urgent, en de grote lijnen van het einde zijn voorspelbaar. En dat is natuurlijk dodelijk voor een spionageroman. Ik noemde het net een babbelboek, en meer dan dat is het niet.

Waarom lezen en niet kijken?

recensie: Oek de Jong – Wat alleen de roman kan zeggen

(Oorspronkelijk verschenen 31-10-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/11067/oek-de-jong-wat-alleen-de-roman-kan-zeggen-waarom-lezen-en-niet-kijken.html)

‘Everything in the culture argues against the novel’, zei Don DeLillo. En Philip Roth concludeert dat de lezer uitsterft. Dus wat nu, Oek de Jong? Wat vermag de roman nog, in het tijdperk van het beeld?

Het is de centrale vraag in deze essayreeks over de toekomst van de roman, waarin Oek de Jong werd voorgegaan door Van der Heijden, Palmen, Heijne en Möring. Het initiatief klinkt goed, maar onwillekeurig vrees je een originaliteitsgebrek. Want wat is er nog niet gezegd, welke nieuwe ideeën vallen er nog los te woelen?

Het surplus van de roman
Gelukkig wil Oek de Jong niet enkel een lof van de roman schrijven. Hij wil het surplus van de roman benoemen, de literatuur van het beeld onderscheiden. Hij vangt aan met zijn eigen achterland: hij is even verzot op Fellini als op Stendhal, noemt zich kind van de roman én van de beeldcultuur. Goed uitgangspunt, denk je als lezer, en kom nu maar met argumenten waarom Misdaad en straf of The Corrections op te pakken als je ook kan neerzijgen bij al even meerlagige tv-series als Breaking Bad of The Wire.

Want uiteindelijk is dat de vraag: waarom zou een modern mens zich losmaken (‘losscheuren’) van alle constant aandacht vragende schermen, om zich uren- of zelfs dagenlang in complete afzondering te concentreren op een boek? Het probleem is dat Oek de Jong deze vraag onvoldoende op de spits drijft. Hij probeert het wel. In het wat verbrokkelde essay – meer beschouwing dan betoog – poneert hij telkens nieuwe stellingen. Bijvoorbeeld dat de roman bij uitstek een ruimte tot mijmering biedt. En dat, zoals Kundera zei, ‘de geest van de roman de geest van de complexiteit’ is. Een these die De Jong terecht aanvult:

In feite weerspiegelt de roman al gedurende een aantal eeuwen ons steeds scherper wordend bewustzijn van wie we zijn en van wat er zich in de wereld en in onszelf afspeelt.

Maar De Jong gaat voorbij aan bijvoorbeeld de genoemde tv-series, die bij de gratie van hun lengte op vergelijkbare manieren als de roman complexiteit weten te verbeelden.

Droomtijd
Natuurlijk biedt de roman veel meer, of veel diepgaander dan film of tv-serie de mogelijkheid tot het verplaatsen in een andere wijze van ervaren. De Jong formuleert dit eleganter: ‘Het verrijkende van het lezen van romans is (…) het kennismaken met een onbekende, een andere sensibiliteit.’ Dan rakelt hij wat romangeschiedenisfeitjes op – Ulysses is ‘een notoir moeilijk boek’ –, citeert wat mooie teksten. Terloops schrijft hij iets wat hij, naar mijn smaak, meer aandacht had mogen geven. Namelijk het vermogen van literatuur om ons te betoveren, door het gevoel dat de lezer kweekt bij een hoofdpersoon of door de stem die ons een verhaal voorleest. De Aboriginals noemden dit ‘droomtijd’. Onuitroeibaar noemt hij ons verlangen naar deze betovering.

Een belangrijke kwaliteit van de roman ligt in het vermogen die droomtijd, ‘de ruimte van de ziel’, op te roepen. Kunnen de andere kunsten dit dan niet? Hierop antwoordt De Jong niets beters dan dat het lezen van romans veel tijd inneemt, daardoor meer indruk maakt en de lezer langer in die droomtijd verzonken kan houden – maar dit geldt ook voor de tv-serie. Dit idee van De Jong verdient een krachtiger onderbouwing. Want ik vermoed wel dat hij gelijk heeft: juist de literatuur kan die droomtijd bieden – in de vorm van een afgezonderde, puur geestelijke ruimte vrij van schermprikkels en doorgeschoten meritocratische principes.

Een verdere uitwerking van de droomtijdthese had het essay een meer eenduidige richting gegeven. Dit richtingsgebrek biedt De Jong bovendien de kans tot al te veel getut. Zo zegt hij opeens dat hij blij is dat er in Hongkong een verbod is ingevoerd op het afslachten van haaien voor enkel de vinnen. Natuurlijk is dat fijn. Ik vind dat, jij vindt dat. Maar waarom staat dat hier? Het is een sympathiek en sporadisch prikkelend essay, maar ik hield er een katterig gevoel aan over dat de gevierd romancier De Jong niets scherpers over dit onderwerp te zeggen had.

Sferen om te kunnen ademen

recensie: Bas Heijne – Angst en schoonheid. Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen

(Oorspronkelijk verschenen 03-10-2013: http://www.8weekly.nl/artikel/10982/bas-heijne-angst-en-schoonheid-louis-couperus-de-mystiek-der-zichtbare-dingen-sferen-om-te-kunnen-ademen.html)

Louis Couperus is ‘de beste romancier die Nederland ooit gekend heeft’, aldus Bas Heijne. Ik weerspreek hem niet: Couperus schept sferen waarin wij, worstelaars met de eeuwige vragen, kunnen ademen. En alleen daarom al zou hij meer gelezen moeten worden.

In het sowieso prettig ingedikte essay Angst en schoonheid vuurt Heijne direct de grote vraag af, die meandert door heel Couperus’ werk:

Hoe kan een mens zichzelf overeind houden in een wereld waarin alles vergankelijk is, waarin geen blijvend houvast te vinden is in geloof, filosofie, ideologie, waarin de mens die zich ontworstelt aan de benepenheid van zijn eigen kleine sociale wereld niet automatisch een rijker, zinniger leven wacht, maar misschien juist de wanhoop van de totale leegte?

Krimpend en uitdijend vraagteken
Tijdlozer en persoonlijker wordt het niet: hoe te leven? In korte hoofdstukken beschrijft Heijne hoe de mens Louis Couperus (1863-1923 – dit jaar dus 150 jaar geleden geboren) hiermee kampte – en hoe de schrijver Couperus het in zijn literatuur verwerkte, telkens op nieuwe manieren: ‘Het vraagteken van Couperus krimpt en dijt uit, nu eens scherp, ironisch, plagend – dan weer kosmisch en dreunend.’

Naast zijn gekozen thuisland Italië, waar Couperus zich, zeker in de nabijheid van zijn liefde Orlando, het gelukkigst lijkt te hebben gevoeld, vond hij soelaas in het schrijven. Zijn schrijven maakte ‘letterlijk’ de wereld, bood hem de mogelijkheid zich steeds weer in te leven in nieuwe personen, tijden, illusies – Heijne benadrukt dan ook de grote verscheidenheid van Couperus’ oeuvre, van de psychologisch-realistische fin de siècle-roman Eline Vere en het groots-historische Iskander tot de vertelling ‘Het stille geneucht’.

Ook in zijn leven zocht hij dus de illusie, die noodzakelijk is maar uiteindelijk onhoudbaar. Soms is de aanmaning deze: laat het verbeelden niet inbeelden worden. Door het hele essay heen zweeft de tegenstelling tussen het personage van de rationele resident in Nederlands-Indië Otto van Oudijck uit De stille kracht – voor Heijne wellicht de beste Nederlandse roman ooit – en de heroïsche Constance van der Welcke uit De Boeken der kleine zielen – om aan te haken: voor mijzelf misschien wel het meest harmonische en meest troostrijke Nederlandse literatuurkarakter.

De goedbedoelende Van Oudijck gaat ten onder omdat hij geen oog heeft ‘voor wat achter de zichtbare werkelijkheid schuilgaat, hij is ongevoelig voor “de mystiek der zichtbare dingen”.’ Hij denkt vanuit principes, rigide lijnen, zonder te zien of te horen, zonder te leren van ervaring, zonder, om een echte Couperus-zin in te vlechten, ‘belang voor al het veeltintige, van emotie en haat en nijd en leven en liefde, dat regenboogt, vlak voor hun oog’. Het zijn juist de ambivalenties in ieder leven, dat ‘veeltintige’, die Couperus steeds zo meesterlijk zichtbaar maakt.

Onrust en schrijven
Ook Constance van der Welcke koestert een illusie, maar ‘niet als vlucht, maar als belofte, als de hoop op iets groters’. Zij begint als kortzichtig, weinig empathisch personage, dat een doorkijk wordt gegund in grotere, rijkere werelden – ‘de mystiek der zichtbare dingen’ – wanneer ze even mag hopen op een ware liefde. De mogelijkheid van een relatie wordt gefnuikt, maar niettemin houdt ze een te waarderen soort weemoed over, het gevoel even echt geleefd te hebben; ‘het is gelouterde verwachting’. Anders gezegd: ze behoudt de mogelijkheid tot ‘echt zien’ (om de titel van Heijnes vorige essaybundel aan te halen), om door het zichtbare heen te kijken, en om zo vrijer adem te kunnen halen.

Van deze zeldzame wijze kalmte bezat Constance meer dan haar bedenker. Couperus’ onrust is Heijnes centrale thema. Die onrust bracht zijn drang tot schrijven voort. Steeds opnieuw glipt Couperus in een nieuwe illusie – in sommige, nu terecht vergeten boeken schiet hij door in al te veel dweepzucht –, vertoeft daarin tijdelijk, waarna de kracht ervan blijkbaar uitwerkt en hij een nieuwe illusie zoekt, een nieuw boek begint. Maar uiteindelijk wacht voor Couperus steevast het aardse noodlot:

Het zijn de grote dingen die de kleine dingen in hun greep houden, kracht en betekenis geven – maar uiteindelijk bepalen de kleine dingen de omtrek van het bestaan.

Schrijven is niet alleen het tijdelijke bezweren (door het leven van de illusie, het oproepen van ‘de grote dingen’) van de zinloosheid, maar tevens een antidotum voor de angst. Deze stelt Couperus zich voor als ‘een kleine, naakte menselijke figuur in een vertrek gevuld met duisternis’. Het is de angst voor de onbestemde dreiging die hij zo beroemd beschreef in de badkamerscène in De stille kracht.

Jouw leven, mijn leven
Heijnes aandacht voor Couperus is zeer terecht. Volgens mij worden veel lezers afgeschrokken door het vermoeden dat Couperus geaffecteerd en moeilijk schrijft. Maar hier is zeker in zijn bekende boeken werkelijk geen sprake van (hooguit duikt er af en toe een vergeten maar charmant Frans woord op). Integendeel: Couperus schrijft juist heel ‘echt’. Zijn ‘eigenaardige’ maar soepele trant voert je, als je er eenmaal inzit, als vanzelf mee. Op het gevaar af kitscherig te klinken: ik associeer zijn taal met een bepaald soort windvlagen; ze voert mee, suggereert weidsheid, vermengt meerdere geuren, kan heel fris aanvoelen of juist dreiging en (vooral) vernieuwing aankondigen. In ieder geval: ik lees bijna geen schrijver zo snel als Couperus.

Heijne benadrukt geen semi-zelfhulpboek te hebben geschreven – inderdaad een gedachte die loert als je wil praten over nut en noodzaak van literatuur. Wat Heijne, nationaal peiler van de tijdsgeest, wel zegt is dit: Couperus schrijft over jouw leven, over mijn leven. Couperus laat zien hoe het mogelijk is betekenis te verlenen, en deze misschien zelfs, à la Constance, te behouden. Laat mij betweterig toevoegen: in een tijd gekenmerkt door onzekerheid, tijdsgebrek, een soort lukraakheid en een kijken naar de eigenaardige zichtbare dingen van onze Facebookmuren (en dergelijke) is het mogelijk om in de Couperussferen even wat illusie te voelen, wat ademruimte te vinden. Lees hem nu maar.