Een omgedraaide jobsgeschiedenis

recensie: Jens Peter Jacobsen – Niels Lyhne (vert. Annelies van Hees)

(Oorspronkelijk verschenen 30-03-2014: http://www.8weekly.nl/artikel/11429/jens-peter-jacobsen-niels-lyhne-vert-annelies-van-hees-een-omgedraaide-jobsgeschiedenis.html)

In Briefe an einen jungen Dichter schrijft Rainer Maria Rilke dat hij twee boeken niet kan missen: de Bijbel en het verzameld werk van Jens Peter Jacobsen. Nu is er een nieuwe vertaling van Jacobsens belangrijkste roman, Niels Lyhne.

Om de nu gewekte grote verwachtingen nog iets op te poken: in één van zijn brieven aan ‘de jonge dichter’ Xavier Kappus schrijft Rilke: ‘Sie werden das grosse Glück erfahren, dieses Buch zum ersten Male zu lesen, und werden durch seine unzählige Überraschungen gehen wie in einem neuen Traum.’ Bovendien dweepte niet alleen Rilke maar ook nog een trits andere groten, van Thomas Mann tot Sigmund Freud, met dit boek gevuld van het ‘grote geluk’ en ‘ontelbare verrassingen’.

Een fascinerende tijd van ontdekken
Het boek is geschreven in 1880 en vertelt het levensverhaal van de titelpersoon. Niels Lyhne wordt geboren op het Deense platteland, als kind van een artistieke moeder en een pragmatische, op zaken gerichte vader (waarmee het boek inderdaad een zweem bevat van het Buddenbrooks-thema van artisticiteit versus pragmatisme). Het eigenlijke verhaal begint wanneer de twaalfjarige Niels duizelig wordt bij de toevallige aanblik van tante Edele’s naakte benen. Niels is op slag hevig verliefd, maar zijn tante is onbereikbaar – en sterft bovendien.

In zijn romantische maar precieze stijl benadrukt Jacobsen dat het met die verliefdheid begon: ‘Het is een fascinerende tijd van ontdekken waarin hij, beetje bij beetje, met angstig onzeker gejubel, in ongelovig geluk zichzelf ontdekt.’ Vervolgens vliegt de roman van Niels zijn ene liefde, verliefdheid of diepe vriendschap naar de volgende. Dat ‘vliegen’ mag vrij letterlijk genomen worden, want aan dagelijksheid van welke soort dan ook besteedt het boek geen woorden. De emotioneel dorre jaren van Niels worden simpelweg overgeslagen. Alles draait om de momenten en perioden waarin zijn gevoel sterk oplaait, of juist abrupt neerploft en uitdooft.

Droom en dichterschap
Na zijn jeugd vertrekt Niels, in zijn dromen al een groot dichter, naar Kopenhagen. Hij raakt verwikkeld in een wonderlijke halfechte, halfgefantaseerde relatie: ‘een liefdesfantasie met echte tableaus’. Dit bood hem een basis om zich verder op te ontwikkelen. De vertelstem uit het boek deelt mee: ‘En dat had hij nodig. Er moest immers een dichter uit Niels Lyhne worden.’ Mooier nog is het vervolg – en laat ik nu ook maar benadrukken dat Niels Lyhne de door Rilke gewekte verwachtingen inlost. Want deze liefde haalt hem uit de droom en zet hem op een nieuw ontdekkingsspoor, op een pad naar werkelijker zelfkennis:

Mensen kunnen heel verschillend zijn, maar hun dromen zijn dat niet, want de drie of vier dingen die zij begeren, laten ze zich in hun droom geven, min of meer vlug, min of meer volledig, maar ze krijgen ze altijd, allemaal, er is immers niemand die in zijn droom in ernst met lege handen achterblijft. Daarom ontdekt niemand zichzelf in zijn dromen, wordt zich daar nooit bewust van zijn eigenaardigheden, want de droom weet er niets van hoe het je volstaat om de schat te vinden, hoe je die loslaat als je hem verliest, hoe je verzadigd wordt als je geniet, waarheen je je wendt als je gemis voelt.

Deze fundamentele liefdesfantasie laait op en dooft uit. Wat volgt is teleurstelling, de vermoeidheid van de obsessie met het ‘zelf’, alles doordringend spleen, maar dan ook weer de plotse verfrissing van weer oplaaiende liefde en de hernieuwd optimistische overtuiging de onbekende wereld te kunnen veroveren.

Jens Peter Jacobsen (1847-1885) beschrijft dit alles in overvloeiende romantische taal. Zijn zinnen komen hoogrollend aangolven, en vaak volgt er een bijzin meer dan je verwacht. Maar dankzij Jacobsens nauwkeurige stijl werd de romantische stijl mij, 21e-eeuwse lezer, niet vaak teveel. Daarbij is het kardinale punt waarschijnlijk dat Jacobsen niet alleen excelleert in schetsen van lichtval, geurzweem en het eb en vloed van de liefde, maar tevens in zijn scènebeschrijvingen (waarbij ik hier op de koop toeneem dat de krachtige verstilling zonder de context mogelijk wat verloren gaat):

En mij was je helemaal vergeten,’ fluisterde hij.
Het leek of ze het niet hoorde, ze sloeg niet eens haar ogen op; toen schudde ze eindelijk haar hoofd, heel even, en toen een flinke poos later, weer, heel even.

Nog een laatste groot compliment: Jacobsen heeft een groot psychologisch inzicht: zie het lange droomcitaat hierboven. Daarnaast is dit te zien in het terugkerende thema van het vermogen van de mens tot zelfbedrog: de mens die hoopt en die illusies creëert tegen beter weten in. Of de man die een ideaalbeeld creëert van een vrouw, en vergeet dat onder het op de werkelijkheid geplakte beeld geen droom- maar een mensenvrouw zit.

Jobsgeschiedenis
Natuurlijk is het een zeer eind negentiendeeeuws boek. Jacobsens Niels Lyhne is atheïst, discussieert over hoe een religieloze samenleving eruit zou zien en hij zet zich af tegen de burgerlijke waarden. Af en toe kan je overeenkomsten zien met de iets later schrijvende Couperus, en de toon van Jacobsen heeft soms ook even klank en kleur die herinnert aan Rilke. Tevens mag de nieuwe vertaling – de vorige stamde uit de jaren veertig – geprezen worden. Vertaalster Annelies van Hees zet af en toe een passend smakende ouwelijke term in: ‘tamme godszegen’ bijvoorbeeld.

In het laatste kwart verwordt het verhaal tot een soort halfomgedraaide jobsgeschiedenis, ware het niet dat Niels Lyhne atheïst is en (net aan) blijft. De boodschap lijkt: al het geluk is tijdelijk. En iets minder nadrukkelijk: misschien is al het ongeluk dat ook.

Alex Butterworth – De wereld die er nooit kwam. Een geschiedenis van het anarchisme

Alex Butterworth (vert. Ineke Mertens) – De wereld die er nooit kwam. Een geschiedenis van het anarchisme

Macht(e)loosheid

Oorspronkelijk verschenen 08-09-2011: http://www.8weekly.nl/artikel/9407/alex-butterworth-vert-ineke-mertens-de-wereld-die-er-nooit-kwam-een-geschiedenis-van-het-anarchisme-macht-e-loosheid.html

De meest aantrekkelijke utopie moet de anarchistische zijn. Maar haar prachtige droom om de bron van zoveel kwaad, de centrale macht, af te schaffen is nooit binnen bereik gekomen. Alex Butterworth beschrijft het verloop van vijf decennia – 1870-1917 – ongelijke strijd.

De basis van het anarchisme is door Kropotkin – Oscar Wilde beschreef hem als ‘een prachtige witte Christus’ – geformuleerd als de theorie van wederzijdse hulp. Voortbouwend op evolutionaire en sociologische bevindingen, formuleert deze theorie de these dat menselijke relaties meer op samenwerking dan op competitie zijn gebaseerd. Deze natuurlijke neiging wordt enkel door de bestaande machtsinstellingen onderdrukt. Het doel is dus simpel: vernietig de bestaande instituties, waarna natuurlijkerwijs een ‘coöperatief paradijs’ zal ontstaan.

Kat-en-muisspel
Het anarchisme, deze ‘historische cul-de-sac’, wordt meestal om zijn al te utopisch klinkende theorie als naïef terzijde geschoven. Butterworth noemt dat oneerlijk aangezien haar theoretische grondleggers, Bakoenin en Kropotkin, oprecht poogden om ware democratie en collectieve verantwoordelijkheid te verenigen. Wat betreft de theorie houdt Butterworth het hierbij; hij kiest ervoor zijn focus te leggen op de ontwikkelingen rond de anarchistische groepen.

Butterworth beschrijft een kat-en-muisspel, waarbij de muis niet beseft dat hij zich als zodanig dient te gedragen. Dit grote deficit van het anarchisme kwam, niet echt verbazingwekkend, voort uit haar grootste deugd: de afkeer van centrale controle en formeel leiderschap, en de nadruk op ieders individuele geweten. Niet alleen werd consensus hierdoor bijna onmogelijk, maar ook stonden de anarchisten vaak vrijwel weerloos tegenover infiltranten vanuit de nationale veiligheidsdiensten.

Propaganda van de daad
De anarchisten waren misschien naïef, maar allerminst heilig. Vaak kiezen ze, na weer een periode van wrede staatsvervolging zoals de op de Parijse Commune volgende Semaine Sanglante, voor de ‘propaganda van de daad’. Vele aanslagen mislukken, maar sommige slagen. De beroemdste voorbeelden in amper twee decennia: tsaar Alexander II, koningin Sissi en de presidenten Carnot en McKinley. Soms was dit ook het werk van eenlingen, of van mensen die streden om de verkeerde redenen. In de scherpe woorden van de anarchistische voorman Malatesta:

Zij laten zich allang niet meer door liefde voor de mensheid leiden, maar door een gevoel van vendetta gecombineerd met de cultus van een abstract idee, van een theoretische hersenschim.

De meest effectieve counterstrategie van de veiligheidsdiensten was de propaganda, opgebouwd rond de voor de hand liggende omdraaiing van de betekenis van anarchie. Voor de anarchisten een regeringsvorm van gespreide macht, maar voor het grote publiek ging het, gestut door bommen, chaos en wanorde betekenen. De anarchisten verloren de strijd om hun eigen naam, en daardoor de strijd om het volk.

De toneelschrijver

Het onderzoek moet een indrukwekkende klus zijn geweest. Om uit de brij van soms pas recent toegankelijke documenten – te rangschikken over een breed spectrum van betrouwbaarheid – dit beeld te scheppen van een halve eeuw anarchistische strijd en intrige is prijzenswaardig. Helaas verwordt het soms tot een losse aaneenschakeling van verhalen, leidend tot wéér een verraad of mislukte bomaanslag.

Deze rommeligheid wordt op momenten ook versterkt doordat Butterworth, naast historicus ook toneelschrijver, iets te veel met een ingenieuze verhaalcompositie bezig is, en iets te weinig met een overzichtelijke opbouw. Soms begint er een alinea, en is er ‘opeens’ iemand dood, waarbij pas na een halve pagina doorlezen begrijpelijk wordt wie de overledene is en wat deze überhaupt in het verhaal doet.

En toch heeft Butterworth een belangwekkende taak tot een redelijk geslaagd einde gebracht. Naast historisch zeer interessant, is zijn boek ook actueel: Butterworth impliceert terecht dat de geschiedenis wel eens op een vergelijkbaar punt als 100-140 jaar geleden kan zijn aanbeland: een groeiend crisisgevoel, een toenemende intolerantie, een afgestompte, zelfgenoegzame burgerij, en – op de achtergrond – vage stemmen roepend om een betere wereld. Het is aan die laatsten om te leren van de fouten van de anarchisten.

Umberto Eco – De begraafplaats van Praag

Complot op bestelling

Oorspronkelijk verschenen 31-01-2011: http://www.8weekly.nl/artikel/8952/umberto-eco-vert-yond-boeke-en-patty-krone-de-begraafplaats-van-praag-complot-op-bestelling.html

Met een hoop geschal en gedoe werd het aangekondigd: het nieuwe boek van literaire ster Umberto Eco. De hitsige kaft, de titel De begraafplaats van Praag en het onderwerp — een complottenbouwer in de grootse en chaotische negentiende eeuw  zullen op het eerste gezicht aan Dan Brown doen denken. Maar uiteraard, en gelukkig, doet de inhoud dat niet.

Eco’s hoofdpersoon in deze historisch correcte roman is de verzonnen kapitein Simonini. Hij leidt aan een vreemde vorm van geheugenverlies en wordt door ene Sigmund Froïd aangeraden via ‘autohypnose’ zijn leven te reconstrueren. Simonini’s reconstructie brengt de lezer bij allerlei grote gebeurtenissen in de tweede helft van de negentiende eeuw: beginnend bij het revolutiejaar 1848 via de opmars van Garibaldi en de Italiaanse ‘Risorgimento’, naar de Parijse Commune en de Dreyfus-affaire. Tegen deze achtergronden verdient Simonini, als notaris, zijn geld met het vervalsen van documenten. En niet enkel testamenten, maar vooral authentieke documenten die dienen om complotten aan te tonen. Van de jezuïeten, de vrijmetselaars en allerlei satanisten, en het liefst verzint Simonini over de Joden.

Odi ergo sum
Al van jongs af aan is Simonini vervuld van een hevig antisemitisme. Het hoofdstuk waarin Simonini wordt geïntroduceerd heet ‘Wie ben ik’, en wat volgt is een reeks tirades tegen alle rassen, en natuurlijk met name de Joden. Siminoni’s lijfspreuk is ‘Odi ergo sum’: ik haat dus ik ben. Steeds weer voert Eco heel gevat personages op die in hun uitspraken onbewust de volstrekte onzinnigheid van dergelijke rassenhaat blootleggen. Daarvoor is Simonini blind, maar hij ziet wel waarin de kracht van complotten schuilt, zo blijkt uit hetgeen hij over Dumas pèresJoseph Balsamo beweert:

Dumas biedt eenieder die gefrustreerd is (individuen zowel als volkeren) de uitleg voor diens falen: het was iemand anders, op de Donderberg, die je ondergang heeft beraamd.

Wanneer Simonini doorbabbelt over zijn afkeer van de Joden, dreig je soms bijna de verwerpelijkheid daarvan te vergeten. Vakkundig voorkomt Eco dat, door toespelingen op de ‘eindoplossing’, of een tussenzinnetje als ‘arbeit macht frei’.

Naast haat staat Simonini’s leven in het teken van eten. Bij wijlen, soms op het irritante af, lijkt De begraafplaats van Praag een culinaire gids. Ook in de beschrijvingen van de complotten put Eco uit zijn eruditie. Natuurlijk ligt aan de basis van het complot de haat, gecombineerd met de bruikbaarheid ervan in het politieke machtsspel. Simonini plagieert uit bestaande complottheorieën, zoals Sue’s Le Juif errant. En heel belangrijk: hij heeft een goed gevoel voor de tijdgeest in zijn keuze voor de juiste vijand en diens wapen.

Avonturenroman
Bij vlagen leest De begraafplaats van Praag als een avonturenroman. Eco heeft zelfs, zoals gebruikelijk in zulke romans, veel paginagrote plaatjes opgenomen. Het is een letterlijk fantastische geschiedenis, doordrenkt van Eco’s overvloedige taal, maffe historische feiten en ironische blik:

Al een eeuw lang doet de Parijzenaar niets liever dan barricades opwerpen, en dat die vervolgens bij het eerste het beste kanonschot bezwijken, lijkt hem niet te deren: barricades werp je op om je een held te voelen.

Maar spannend als een avonturenroman wordt het boek jammer genoeg nooit. Hoewel de oorzaak van Simonini’s plotselinge geheugenverlies lang een raadsel blijft, is het van begin af aan duidelijk dat Eco Simonini opvoert als de auteur van de Protocollen van de wijzen van Zion. Vergeleken met Eco’s andere grote complottenroman De slinger van Foucault, nog erudieter, ingenieuzer, en veel duizelingwekkender, legt De begraafplaats van Praag het simpelweg af. Maar het is wel een échte Eco, en dus voor de liefhebber een aanrader.

Orlando Figes – De Krimoorlog of de vernedering van Rusland

Doorbraak van het moderne

Oorspronkelijk verschenen 20-01-2011: http://www.8weekly.nl/artikel/8935/orlando-figes-vert-henk-moerdijk-en-lieske-simon-de-krimoorlog-of-de-vernedering-van-rusland-doorbraak-van-het-moderne.html

Uit de Krimoorlog (1853-1856) kennen we Florence Nightingale, de eerste oorlogscorrespondenten en ‘de charge van de lichte brigade’. Maar dat deze geschiedenis meer noemenswaardigs herbergt, toont Orlando Figes in De Krimoorlog of de vernedering van Rusland. Over de oorlog waarin zoveel moderne verschijnselen hun première kenden.

Halverwege de negentiende eeuw zorgt de machtsbalans van het ‘Concert van Europa’ al decennialang voor vrede. Maar dan bedreigt Rusland rond 1840-1850 het reeds verzwakte Ottomaanse Rijk omdat het de Ottomaanse christelijk-orthodoxe burgers wil beschermen. De toenemende dreiging maakt dat vooral Groot-Brittannië, indertijd groot voorvechter van vrijheid, beschaving en (zeker niet in het minst) vrijhandel, zich sterk bemoeit met de bescherming van de ‘zieke man van Europa’. Al deze verwikkelingen worden door Figes uitgebreid beschreven, zijn boek is net zozeer een diplomatieke als een militaire geschiedenis.

Religieus fanatisme
Figes is de eerste historicus die bronnen uit alle vier betrokken landen – ook Frankrijk – heeft nageplozen, wat een genuanceerde analyse mogelijk maakt van de beleidsvorming. Zo onthult hij de grote rol van religie in de opmaat tot de Krimoorlog. In onze tijd is het onmogelijk onbekend te zijn met religieus fanatisme, maar tot ongeveer vijftien jaar geleden werd de rol van religie vaak gebagatelliseerd. Destijds schrijvende historici geloofden niet dat religieuze drijfveren dusdanig medebepalend konden zijn voor het rationeel geachte beleid van moderne staten. Een andere ontdekking is de sterke russofobie van de machtig geworden Britse publieke opinie, versterkt door de (onrealistische) gedachte dat Rusland een bedreiging voor India zou kunnen vormen.

Eind 1853 vangt de Krimoorlog aan. Een coalitie van Britse, Franse en Turkse troepen verplettert in de eerste slagen het Russische leger. De oorzaak daarvan is vooral de minié, het westerse moderne geweer dat een tot vier keer zo groot bereik bleek te hebben – de soldaten ontdekten dit pas tijdens de gevechten – als de verouderde Russische musket. Dat de Krimoorlog, met als oorlogscentrum de beroemde slag bij Sebastopol, zo lang doorsleept, valt te wijten aan de stuitende opeenvolging van fouten van dronken, ouderwets denkende of domweg volstrekt incompetente bevelhebbers.

Het moderne
Naast de eerste geïndustrialiseerde oorlog was de Krimoorlog ook de laatste oorlog waarin ridderlijke akkoorden plaatsvonden, bijvoorbeeld wapenstilstanden om de gewonden van het slagveld te kunnen wegvoeren. Gaandeweg het conflict werden de mogelijkheden van de moderne oorlogsvoering ontdekt, evenals manieren om de bijkomende verschrikkingen in goede banen te leiden. Zo was er Nikolaj Pirogov, die voor het oorlogsziekenhuis het levensreddende triage-systeem bedacht, waarbij om effectiever te kunnen opereren onderscheid werd gemaakt tussen gewonden (licht, zwaar of onredbaar).

Ook nieuw was dat de Britse publieke opinie, gevoed door op de Krim aanwezige oorlogscorrespondenten, ervoor zorgde dat de wederwaardigheden van de gewone soldaat meer aandacht kregen en bovendien verbeterd werden. Ook Figes laat veelvuldig, net als in zijn bejubelde Fluisteraars, gewone soldaten en burgers aan het woord, wat deze geschiedenis vol ontberingen aan kleur doet winnen.

Historian
De Krimoorlog resulteerde in een machtsafname van de autoritaire Heilige Alliantie, en dan voornamelijk van Rusland, dat naast de verpletterende nederlaag in de Krimoorlog ook tweederde van de 750.000 soldatendoden had te betreuren. Indirect schiep het zo de diplomatieke voorwaarden voor de nationale eenwording van Italië en Duitsland.

Op Amazon.com werd Figes afgelopen jaar betrapt op het anoniem afkraken van medehistorici. Geen enkel boek over de Russische geschiedenis ontsnapte aan de bijtende kritieken van ‘historian’. Natuurlijk behalve dat van Figes, waarbij de anonieme recensent noteerde: ‘ik hoop dat hij eeuwig blijft schrijven’. Daar geeft hij zichzelf wat veel lof, maar met De Krimoorlog of de vernedering van Ruslandlaat Figes wel weer zien wat een uitstekende historicus hij is.

 

Boekpresentatie van Andrés Neumans De eeuwreiziger

Vreemdelingschap als noodzaak

Oorspronkelijk verschenen 05-11-2010: http://www.8weekly.nl/artikel/8747/boekpresentatie-van-andres-neumans-de-eeuwreiziger-vreemdelingschap-als-noodzaak.html

Vlak voor zijn dood stelde de gelauwerde Latijns-Amerikaanse schrijver Roberto Bolaño dat ‘de literatuur van de 21e eeuw zal toebehoren aan Andrés Neuman en een paar van zijn zielsverwanten’. Tijdens de boekpresentatie van Neumans roman De eeuwreiziger, op 26 oktober in Spui 25, waren ook filosoof Ger Groot en de Spaanse literatuurkenner en vertaler Bart Vonck lovend over diens kwaliteiten. Neuman zelf was ook aanwezig, en het interview met hem bracht een avond over het vreemde en het eigene, en de vertaling van het eerste naar het laatste.

Het interview van Bart Vonck met Andrés Neuman werd in het Spaans gehouden, waarna een tolk de Nederlandse vertaling leverde. Ondanks dat de vertaling steeds helder en vlot was, maakte het de avond op een prettige manier chaotisch. Wanneer Neuman bijvoorbeeld in het Spaans een grappig antwoord op een vraag van Vonck gaf, lachte de ene helft van de zaal, waarna de Nederlandse vertaling de andere helft van de zaal in staat stelde de grap te waarderen. Neuman zelf leek dit allemaal zeer amusant te vinden, wat deed vermoeden dat een van de redenen om De eeuwreiziger in twee talen te presenteren, bestond uit het kunnen tonen van het vertaalproces. Want in De eeuwreiziger (Spaanse titel: El viajero del siglo) heeft het vertalen in de meest brede zin een centrale plaats: van de ene taal naar de andere, maar ook het vertalen van de ander naar jezelf en de vertaling, de verwerking, van het verleden in het heden.

De supervreemdeling
Het hoofdthema van boek en avond kwam al in de inleiding van Ger Groot naar voren. Hij legde de nadruk op de rol van het fictieve stadje Wandernburg. Dat is de geografische achtergrond van de roman, een stad vreemd voor zichzelf doordat de straten van plek veranderen en door het cartografische heen-en-weergeschuif van Wandernburg tussen Saksen en Pruisen.

Maar niet alleen het stadje Wandernburg dwaalt. Het eerste waar Vonck tijdens het interview naar vraagt is hoe het nu precies zit met de citaten voorin en achterin het boek, bijvoorbeeld George Steiners ‘Bomen hebben wortels, maar mensen hebben benen’. Zoals op iedere vraag deze avond was Neumans antwoord gerelateerd aan zijn ideeën over het vreemde en het eigene – in Neumans woorden: ‘de dialectiek der tegendelen’ – die een voor de mens noodzakelijke spanning oplevert. Direct kon de eerste van vele elegante zinnen worden opgetekend: ‘Het vreemdelingschap is een noodzaak’. Hoofdpersoon Hans, reiziger en vertaler, is ‘de supervreemdeling’, die via het vertalen tracht te begrijpen. Neuman doet er nog een schep bovenop door een intrigerende zin uit Borgès’ verhaal De verrader en de held aan te halen: ‘Hij was geen verrader, hij had alleen tegengestelde loyaliteiten’.

Europa
Neuman, steeds snel in het Spaans doorpratend totdat hij opschrikt omdat hij zich herinnert dat hij de vertaalster aan het woord moet laten, voegt er nog aan toe: ‘Woorden zijn, filosofisch gesproken, altijd geleend.’ Vonck vraagt vervolgens naar de betekenis voor de roman van een tweede citaat, van Adolfo Casais Monteiro: ‘Europa, zul je ooit gelouterd verrijzen uit de brokstukken die je met je meesleept? Zal die dag ooit komen?’ Nu speelt De eeuwreiziger zich af vlak na de Franse Revolutie, ten tijde van de Restauratie, in ‘een Europa van de verloren mogelijkheden’. De parallel met het Europa van nu ligt voor de hand. De Europese samenwerking die alleen maar over economie lijkt te gaan, en de tendens binnen veel afzonderlijke Europese landen om krampachtig de eigen culturele kenmerken te verheerlijken en tegelijkertijd om alles wat enigszins vreemd buiten de deur te houden. Volgens Neuman is er maar één uitzondering: ‘Het enige gebied waar de Europese utopie in is verwezenlijkt, is de wederzijdse uitwisseling van vertaalde literatuur en poëzie.’

De ontmoeting
Een belangrijke inspiratiebron voor De eeuwreiziger, zo geeft Neuman aan, was Franz Schuberts Winterreise (gedichten van Wilhelm Müller, die Schubert als basis voor de gelijknamige muziek gebruikte). De ontmoeting tussen Hans en de orgelman in het begin van het boek is hetzelfde als het begin van die muziekcyclus. In absolute tegenstelling tot Hans blijft de orgelman zijn hele leven op een plek maar met zijn oog voor het kleine ziet hij meer dan sommige wereldreizigers. Hier komt Neumans dialectiek duidelijk naar voren: ‘Hans en de orgelman, de beweging en het op één plaats blijven, trekken samen op’.

Het paradoxale is dat Hans, de eeuwige reiziger, niet verder reist dan Wandernburg. Aan de andere kant: Wandernburg is zelf allerminst onveranderlijk, zo brengt ook de orgelman in, wat de vraag doet rijzen: kan je niet reizen in stilstand? Op een gegeven moment brengen Hans en de orgelman een hele middag samen door met het kijken naar een molen: beweegt-ie of beweegt-ie nou niet? ‘Ik zou zeggen’, belicht Neuman, ‘dat een molen een nomadisch hoofd heeft, maar het onderstel zit stevig vast.’

Wanneer Bart Vonck het gesprek op de Salon brengt, een belangrijke plaats van verbale actie in de roman, maakt Neuman verschillende dingen inzichtelijk. Allereerst dat de typische negentiende-eeuwse setting van de door de mooie en intelligente Sophie – met wie Hans een hartstochtelijke liefdesrelatie begint – strak geleide Salon, de grensplaats van Revolutie en Restauratie, het ideale forum is: de uit conventies voortkomende verantwoordelijkheid wordt gecombineerd met een totale vrijheid aan wat de deelnemers kunnen zeggen.

21e ontmoet 19e eeuw
Neuman ziet de roman als een treffen van de (volgens hem ondergewaardeerde) traditionele roman – van Tolstoj, Austen en Flaubert – en de postmoderne 21eeeuwse roman. De achtergrond is 19e-eeuws, maar de lezer zit wel steeds in de hoofden van bijvoorbeeld de deelnemers aan de Salon. ‘Omdat ik nu in Nederland ben’, zei Neuman, ‘is een vergelijking met Big Brother wel leuk’ (lang leve ons cultuurgoed). En inderdaad gaat de lezer zelfs een keer in iemands hoofd mee naar het toilet, wat er voor zorgt dat je de climax van een discussie mist.

Een ander snijvlak van de traditionele en postmoderne roman is de boekenkist van Hans. ‘Vreemd genoeg’, zegt bedenker Neuman, terwijl hij oprecht verbaasd lijkt te kijken, ‘zit daar steeds het boek in dat hij zoekt’. Samen met de vreemde aard van Wandernburg is de kist verantwoordelijk voor het magisch-realistische element in de roman (en dat zien we graag in Zuid-Amerikaanse literatuur). Neuman vervolgt met een metafoor:

Stel jezelf een paardenkoets voor waarin Madame Bovary met haar minnaar zit. In een negentiende-eeuwse roman zouden de gordijntjes dicht zitten, nou, ik heb de gordijntjes opengezet in de hoop ze op een pikante pose te kunnen betrappen.

Dialectiek der tegendelen
Een toehoorder uit de zaal wil weten met wie Neuman zich nu het meest identificeert, Hans of de orgelman? ‘Met Franz, het hondje van de orgelman’, repliceert Neuman, ‘vernoemd naar Kafka en Schubert, en daarbij beschikt hij over een uitstekend muzikaal gevoel’. Dan serieuzer: ‘Met Hans wanneer hij denkt dat hij moet blijven in Wandernburg en moet zijn zoals de orgelman, met de orgelman wanneer hij denkt te moeten reizen als Hans.’ En zo eindigt de avond zoals die begon: met de dialectiek der tegendelen.

Andrés Neuman – De eeuwreiziger

Een man met twee ruggen

Oorspronkelijk verschenen 05-11-2010: http://www.8weekly.nl/artikel/8746/andres-neuman-vert-corrie-rasink-de-eeuwreiziger-een-man-met-twee-ruggen.html

Sommige traditionele romans maken dankzij een paar originele vormaspecten en een wonderlijk mooie inhoud de schijnbaar onuitputtelijke mogelijkheden van de roman duidelijk. Zo’n werk is De eeuwreiziger, van de jonge Argentijn (1977) Andrés Neuman. Hierin zijn taal en liefde, de negentiende eeuw en een vleug mysterie vermengd.

Reiziger en vertaler Hans komt, met een baret op zijn hoofd en vergezeld van een mysterieuze hutkoffer, aan in Wandernburg, met de bedoeling na de nacht weer verder te reizen. Maar Wandernburg – ‘zich verplaatsende stad op de gr. tussen Saksen en Pruisen’ – is een bijzondere stad die bijzondere inwoners herbergt. Ook Hans blijft hangen in Wandernburg, waar straten lijken te verschuiven en waarvandaan, zo gaat het gerucht, nog nooit iemand is vertrokken.

Moderne onrust
De meest markante inwoner die Hans in Wandernburg ontmoet is de orgelman. Een man die woont in een grot en op een zeldzame manier op zijn gemak is met zichzelf en de wereld. Hij leert Hans beter kijken naar de natuur en haar haast onmerkbaar veranderende schoonheid. De orgelman is met zijn zuivere onaangepastheid het rustpunt in het boek, dat zich afspeelt tegen de achtergrond van de onstuimige jaren twintig van de negentiende eeuw. Europa heeft, tijdens de Franse Revolutie, van de vrijheid kunnen proeven om die direct weer in te leveren. Tegelijkertijd kondigen zich verstrekkende industriële en sociale veranderingen aan, met daaraan gelieerd een oprijzen van ongedroomde horizonten.

De nieuwe mogelijkheden zorgen voor het startpunt van de moderne onrust, dat telkens terugkomt in De eeuwreiziger: blijven of weggaan, genoegen nemen met wat ik hier heb of vol tinteling het risicovolle avontuur aangaan? Deze onrust tekent zeker de (eeuw)reiziger Hans. Misschien dat een droom van de orgelman hem duidt: als een man met twee ruggen.

Schoonheid
Waar Hans in de grot in contact komt met arbeiders, daar neemt hij ook deel aan de Salon in huize Gottlieb, geleid door de mooie Sophie. Hier worden de politieke, sociale en esthetische standen van zaken bediscussieerd en, wat heel knap is, vanuit ieders perspectief begrijpelijk gemaakt.

Maar de sympathie van de lezer ligt bij de vrijdenkers Sophie en Hans – en hun sympathie ligt toch vooral bij elkaar. Hoewel Sophie zich heeft verloofd met de vastgeroeste, adellijke Rudi Wilderhaus, voelt ze passie enkel voor Hans. Samen werken ze aan Duitse vertalingen van de grote achttiende- en negentiende-eeuwse dichters. Tijdens het vertalen van de vreemde naar de eigen taal, ervaren ze hetzelfde als in hun opbloeiende liefde; waarin het eigen ‘ik’ de persoon van de ander probeert te kennen, te vertalen naar zichzelf. Hierin wordt idealiter, en het ideale benaderen ze, het vreemde van de andere persoon opgenomen zonder dat het eigen individu verloren gaat. Het zoeken naar woorden en schoonheid is een verlengstuk van hun liefde. In een briefwisseling mijmert Hans daarover verder:

Ik zou zeggen dat die ontstaat uit blijheid en vergankelijkheid. (…) Misschien helpt een beeld: schoonheid ontstaat bij het trillen van een brug die tintelende fantasie verbindt met de werkelijkheid. Als de brug trilt is dat een teken dat er iets belangrijks overheen gaat. Ik hoor je voetstappen. De brug trilt.

Originaliteit
De eeuwreiziger
 is een traditionele roman, maar met originele kanten. Zoals de prettige weergave van sommige dialogen, eigenlijk monologen, waarin het actieve luisteren van de tweede persoon wordt weergegeven tussen haakjes (‘ja…’ ‘dat zie ik’, ‘in Jena?’). Ook laat Neuman het verhaal abrupt van de ene situatie in de andere overgaan, maar door de subtiele vooraankondiging van situaties is het de lezer altijd duidelijk waar in het verhaal hij zich bevindt. Toch wat kritiek: in het begin zitten stukjes dialogen die wat haperen en daardoor ongeloofwaardig overkomen.

En wat zit er nu eigenlijk in Hans’ hutkoffer, en hoe komt hij steeds aan de allernieuwste boeken? Verschillende mysteriën lopen door het boek heen en geven het een extra tinteling. Nog een van de vele kwaliteiten van De eeuwreiziger, deze heerlijk sympathieke roman die ‘de brug kan doen trillen’.

E.T.A. Hoffmann – Leven en opvattingen van Kater Murr

De bekende romanticus E.T.A. Hoffmann (1776-1822) publiceerde in 1819-1821 zijn misschien wel beste roman, Leven en opvattingen van Kater Murr. Twee verhalen worden daarin verteld, het ene over Kater Murr, het andere over een kunstenaar en een hofintrige. Deze modern aandoende, helaas onaffe, roman is een komedie en romantische tragedie ineen.

Ernst Theodor Wilhelm Hoffmann veranderde uit liefde voor Mozart zijn derde naam in Amadeus. Als schrijver is hij vooral bekend door zijn fabel- en griezelverhalen (denk aan Der Sandmann), maar daarnaast was hij ook jurist, componist en een succesvolle muziekrecensent – achtergronden die te lezen zijn in het nawoord van Francien Markx.

Misdruk

In Leven en opvattingen van Kater Murr wordt vaak verwezen naar muziek en naar dat wat muziek vermag. Maar dat is niet de enige verwerking van Hoffmanns leven in deze roman. Kater Murr was de naam van zijn eigen kat, en de biografie van de kunstenaar Kreisler die een belangrijke rol speelt in het zich parallel afspelende verhaal, vertoont sterke gelijkenis met die van Hoffmann zelf. Bovendien komen in de roman zowat alle literaire vormen samen – de fabel, grap, waanzin, romance, tragedie – die Hoffmann in zijn schrijverscarrière benutte.
Zoals de titel aangeeft, is de schrijver van het autobiografische verhaal de kat, Murr. Deze heeft papieren uit het manuscript van de kunstenaar Kreisler gebruikt als onderlegger (en stiekem plagieert hij er ook uit). Door een fout van de drukker zijn deze papieren in het uiteindelijke boek blijven zitten. Gevolg daarvan is dat het verhaal van Murr veelvuldig bruusk wordt afgebroken, waarna de roman verdergaat met de vertelling van Kreisler en de hofintrige waarin hij zijdelings is betrokken. Na de eerste verwarring is deze originele vertelstructuur vooral amusant.

Murrs avonturen
De ontwikkeling van het individu, typerend voor literatuur uit de Romantiek, staat in beide verhalen centraal. De kat Murr heeft wetenschappelijke en dichterlijke ambities. Dit hoogmoedige beest – ‘de stralende, hoogst excellente Kater Murr’ – gaat prat op zijn ontwikkeling en op het feit dat hij afstamt van de Gelaarsde Kat. Maar ondertussen wordt hij toch het allerliefste verwend met een lekker hapje, een haringkop of melkpap met boter.

Wanneer Murr niet met zijn neus in de boeken zit, of pompeuze sonnetten schrijft, raakt hij verwikkeld in hilarische avonturen. Hij vecht duels uit en wordt verschillende keren hals over kop verliefd: 

Mijn innerlijke gevoelens liet ik nu geheel de vrije loop. Keer op keer drukte ik haar poot aan mijn lippen en verzekerde dat ik de gelukkigste sterveling zou zijn als ze een beetje van me wilde houden.
‘Ongelukkige,’ zei plotseling een stem vlak achter me, ‘wat doe je! Dit is je dochter Mina!’
De kunst
In het ongeveer even lange verhaal van Kreisler (waar Meester Abraham in voorkomt, een karakter dat ook in Murrs verhaal voorkomt) draait het vooral om de kunst. Kreisler, oud-kapelmeester aan het hof, is een werkelijk integere kunstenaar, op zoek naar de zuivere harmonie. Julia, de boezemvriendin van de prinses, beantwoordt aan zijn ideaal van zuiverheid en roept daarmee zijn liefde op.

Simultaan aan Kreislers zoektocht ontwikkelt er zich een spannende intrige rond het koningshuis. Daar zitten duistere kantjes aan, zoals een schilderij met bepaalde krachten dat aan Wilde’s The Picture of Dorian Gray doet denken. Helaas komt de lezer niet te weten hoe de liefde en intrige aflopen, want Hoffmann stierf voordat hij aan het beloofde derde deel was begonnen. Maar de lezer die moeite doet om de vertelstructuur en de belevingswereld van een kat te volgen, wordt de grote reikwijdte van dit tegelijkertijd hilarische, romantische en spannende werk duidelijk.

 

Atte Jongstra – De heldeninspecteur

Nederland, heldennatie?

Oorspronkelijk verschenen 12-05-2010: http://www.8weekly.nl/artikel/8397/atte-jongstra-de-heldeninspecteur-nederland-heldennatie.html

Na De avonturen van Henry II Fix (2007) publiceert Atte Jongstra opnieuw een historische roman: De heldeninspecteur. Na de afsplitsing van België van Nederland in 1830 waait er een heuse patriottische storm door ons land: ‘Dan gaan we naar de grens, om Belgen af te slachten.’ De fictieve hoofdpersoon Junius inspecteert de kracht van de heldennatie Nederland.

Hij – Junius, Latijn voor Jongstra – is de ultieme hoofdpersoon voor een historische roman: als een man die continu wordt bepaald door de omstandigheden valt hij alleen te typeren door zijn observatietalent, aanpassingsvermogen en zijn liefde voor vrouwen en obscure romans. Door omstandigheden stuit Junius op het reisgezelschap van prins Frederik van Oranje, die zich samen met zijn broer kroonprins Willem van Oranje opmaakt voor actie – de Tiendaagse Veldtocht van augustus 1831 – tegen de afvallige Belgen. Dankzij Junius’ oog voor de ‘kleine heldendaden’ benoemt Frederik hem tot heldeninspecteur.

Voor de eeuwigheid

Op geheel eigen wijze vult Junius deze onconventionele functie in. Boven aan de pagina is hij nog in Antwerpen, vervolgens gebeurt er iets, en twee regels daaronder zit hij alweer in Kontich. En de slag van Brussel mist hij doordat hij in bed ligt met zijn liefde, de rubensvrouw Veerle. Deze onvoorspelbaarheid maakt dat het verhaal zijn vaart en spanning behoudt. Toch is Junius ook vaak op de plek van de actie: de plek waar de helden te vinden zijn. De heldeninspecteur reist dan mee met de troepen, op zoek naar helden én naar eigen gemoedsrust. Hij groeit uit tot een van de machtigste mannen van het Nederlandse leger: ‘Chassé en alle andere hoofdofficieren zijn de mannen van nu. Pas als u ze hebt geïnspecteerd, zijn het mannen van straks. Voor de eeuwigheid.’

Een van de mannen van straks werd commandant Jan van Speijk. Jongstra laat Junius meevaren op diens kanonneerboot nr. 2, en hij weet die net op tijd te ontvluchten wanneer Van Speijk ‘de lont in het kruitvat’ steekt. Van Speijk ‘vliegt de lucht in, en belandt ook in de dood naast zijn heldeninspecteur.’

Nederland anno 1830
Jongstra schetst een levendig beeld van Nederland in 1830-31. Hij vermengt allerlei dialecten met ouderwetse termen en bijzondere woorden (‘droefsnoet’), wat het verhaal een folkloristische charme geeft. Hij lardeert de roman met historische anekdotes over helden uit Almelo, Leiden en Friesland en achter in het boek staan vijftig bladzijden met schilderijen en veertig bladzijden met voetnoten (‘te belachelijk en te kleingeestig, om er de ongerijmdheid van aan te geven’). Tel daarbij de meer dan honderd te pas en te onpas ingevoegde gedichten op, en met dit alles beschrijft Jongstra overtuigend en vooral vermakelijk hoe de Nederlanders de Belgen te lijf gingen. Ieder willekeurig gedicht biedt een goed voorbeeld van het wellustige patriottisme:

Uw ziel in ’t brandend oog vlamt eer en oorlogsdaden!/ Uw hart gevoelt den batavier,/ Die d’ eens ontzagbren Leeuwbanier/ Door niets onedels zal verraden!/ Ja, juichend vliegt gy in de dood,/ In vlam en slachting godlijk groot. (‘Prins der dichters’ Willem Bilderdijk)

Het nuchtere Nederland bleek vroeger een stuk vuriger van karakter. Onze huidige scepsis tegen dit soort heldendom en patriottische verheerlijking was onze voorvaderen vreemd: ‘alleen wij weten hoe te trompen en te ruyteren!’ Alleen Junius heeft soms zijn bedenkingen bij de heldenverering: ‘wat Van Speijk liet zien was meer in de geest van het dolhuis dan van het heldenpantheon’. Jongstra’s De heldeninspecteur is een vermakelijke mix tussen die twee: een dol en heldhaftig boek.